Een, eenheid Zie ook God, Godheid Eén zijn in gedachte, verlangen en doel met onze Vader in de hemel en Jezus Christus, en vervolgens met onze medeheiligen. Het is goed dat broeders ook eensgezind samenwonen, Ps. 133:1. Ik en de Vader zijn één, Joh. 10:30 (LV 50:43). Jezus bidt dat allen één zullen zijn, zoals Hij en zijn Vader één zijn, Joh. 17:11–23 (3 Ne. 19:23). Ik roep u ertoe op dat er onder u geen scheuringen zijn, maar dat u hecht aaneengesmeed bent, 1 Kor. 1:10. Wees vastbesloten, één van zin en één van hart, in alle dingen eendrachtig, 2 Ne. 1:21. Het hart van de heiligen moet in eenheid samengevoegd zijn, Mos. 18:21. Jezus bidt om eenheid onder zijn Nephitische discipelen, 3 Ne. 19:23. De discipelen waren verenigd in machtig gebed en vasten, 3 Ne. 27:1. De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn één, LV 20:27–28 (LV 35:2; 50:43). Het is uw plicht u aan te sluiten bij de ware kerk, LV 23:7. Wat u ook zult vragen in geloof, in gebed verenigd, zult u ontvangen, LV 29:6. Indien u niet één bent, bent u de mijnen niet, LV 38:27. De Heer noemde zijn volk Zion, omdat zij één van hart en één van zin waren, Moz. 7:18.