Vuil, vuiligheid Zie ook Goddeloos, goddeloosheid, goddelozen; Onrechtvaardig, onrechtvaardigen, onrechtvaardigheid; Rein en onrein; Zonde Geestelijke onreinheid ten gevolge van moedwillige ongehoorzaamheid aan God. De Heer zal de vuilheid van de dochters van Zion afwassen, Jes. 4:4 (2 Ne. 14:4). Het koninkrijk van God is niet vuil, 1 Ne. 15:34 (Alma 7:21). Zij die vuil zijn, zullen nog steeds vuil zijn, 2 Ne. 9:16 (Mrm. 9:14). Hoe zult u zich voelen als u voor het gerecht van God staat en uw kleren met vuilheid bevlekt zijn, Alma 5:22. Zij moeten nog vuil blijven, LV 88:35. Wanneer zal ik rusten en gezuiverd worden van het vuil, Moz. 7:48.