De Geschiedenis van Joseph Smith
Gedeelten uit de Geschiedenis van de profeet Joseph Smith
Hoofdstuk 1
Joseph Smith vertelt over zijn voorouders, de leden van zijn familie, en waar zij vroeger woonden — Er heerst een ongebruikelijke godsdienstige opwinding in het westen van de staat New York — Hij besluit wijsheid te zoeken volgens de aanwijzingen van Jakobus — De Vader en de Zoon verschijnen en Joseph wordt geroepen tot zijn profetische bediening. (Verzen 1–20.)
1 Ten gevolge van de vele geruchten die door boosaardige en arglistige mensen in omloop zijn gebracht in verband met het ontstaan en de ontwikkeling van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen, en die alle door hun verspreiders zijn bedoeld om aan haar karakter als kerk en aan haar vooruitgang in de wereld afbreuk te doen — ben ik ertoe gebracht deze geschiedenis te schrijven, teneinde de publieke opinie recht te zetten en allen die waarheid zoeken de feiten voor te leggen, zoals die plaats hebben gevonden, zowel met betrekking tot mijzelf als tot de kerk, voor zover ik over zulke feiten beschik.
2 In deze geschiedenis zal ik de verschillende gebeurtenissen die verband houden met deze kerk in alle waarheid en rechtschapenheid voorleggen zoals zij hebben plaatsgevonden, of zoals die nu [1838], en wel in het achtste jaar na de organisatie van de genoemde kerk, bestaan.
3 Ik ben geboren in het jaar des Heren duizend achthonderdenvijf, op de drieëntwintigste dag van december, in de plaats Sharon, gelegen in Windsor County, in de staat Vermont. […] Mijn vader, Joseph Smith sr., verliet de staat Vermont en verhuisde naar Palmyra in Ontario County (nu Wayne County) in de staat New York toen ik in mijn tiende jaar was, of daaromtrent. Omstreeks vier jaar na mijn vaders aankomst in Palmyra, verhuisde hij met zijn gezin naar Manchester, eveneens in Ontario County —
4 Zijn gezin bestond uit elf zielen, namelijk mijn vader, Joseph Smith; mijn moeder, Lucy Smith (voor haar huwelijk heette zij Mack, zij is een dochter van Solomon Mack); mijn broers, Alvin (die gestorven is op 19 november 1823 in zijn zesentwintigste levensjaar), Hyrum, mijzelf, Samuel Harrison, William, Don Carlos; en mijn zusters, Sophronia, Catherine en Lucy.
5 In de loop van het tweede jaar na onze verhuizing naar Manchester ontstond er in de plaats waar wij woonden een ongebruikelijke opwinding over godsdienst. Het begon onder de methodisten, maar verspreidde zich al snel onder alle sekten in die landstreek. Het hele gebied leek er wel door aangetast en grote menigten sloten zich aan bij de verschillende godsdienstige groeperingen, wat onder de mensen de nodige opschudding en verdeeldheid veroorzaakte, want sommigen riepen: ‘Zie hier!’ en anderen: ‘Zie daar!’ Sommigen streden voor het methodistische, anderen voor het presbyteriaanse, en weer anderen voor het baptistische geloof.
6 Want ondanks de grote liefde die de bekeerlingen tot deze verschillende geloven ten tijde van hun bekering hadden geuit en de grote ijver die aan de dag werd gelegd door de respectievelijke geestelijken, die zich inspanden om deze opmerkelijke vertoning van godsdienstige gevoelens aan te wakkeren en te bevorderen, opdat allen bekeerd zouden worden, zoals zij het beliefden te noemen, ongeacht bij welke sekte zij zich wilden aansluiten; echter toen de bekeerlingen zich begonnen op te splitsen, sommigen naar de ene groepering en anderen naar een andere, bleek dat de schijnbare sympathie van zowel de priesters als de bekeerlingen eerder voorgewend dan echt was; want er volgde een toneel van grote verwarring en antipathie, waarbij priester tegen priester streed en bekeerling tegen bekeerling, zodat al hun sympathie voor elkaar, zo zij die ooit hadden bezeten, volledig verloren ging in woordenstrijd en meningsverschillen.
7 Ik was destijds in mijn vijftiende levensjaar. Het gezin van mijn vader werd tot het presbyteriaanse geloof bekeerd en vier gezinsleden sloten zich bij die kerk aan, namelijk mijn moeder, Lucy, mijn broers Hyrum en Samuel Harrison, en mijn zuster Sophronia.
8 In deze tijd van grote opwinding werd mijn gemoed tot ernstige bezinning en grote onrust aangezet; maar hoewel mijn gevoelens diep en dikwijls aangrijpend waren, hield ik mij toch afzijdig van al die groeperingen, hoewel ik hun verschillende bijeenkomsten bijwoonde zo dikwijls de omstandigheden het toelieten. Na verloop van tijd begon ik iets te voelen voor de methodistische sekte en kreeg ik een zeker verlangen mij daar bij aan te sluiten; maar zo groot waren de verwarring en de twist tussen de verschillende gezindten dat het onmogelijk was voor iemand van mijn jeugdige leeftijd, en zo weinig bekend met mensen en zaken, om met enige zekerheid uit te maken wie er gelijk had en wie ongelijk.
9 Mijn gemoed was soms zeer opgewonden, zo hevig en onophoudelijk waren het geschreeuw en de opschudding. De presbyterianen waren zeer uitgesproken tegen de baptisten en methodisten, en bedienden zich van alle mogelijke logica en spitsvondigheid om hun dwalingen te bewijzen, of althans het volk te laten geloven dat ze dwaalden. Aan de andere kant waren de baptisten en methodisten op hun beurt even ijverig in hun pogingen om hun eigen dogma’s te onderbouwen en alle andere te weerleggen.
10 Te midden van deze woordenstrijd en botsende meningen vroeg ik me vaak af: Wat staat mij te doen? Welke van al deze groeperingen heeft gelijk, of hebben ze allemaal ongelijk? Als er één gelijk heeft, welke is dat dan en hoe kom ik dat te weten?
11 In de tijd dat de buitengewone moeilijkheden die veroorzaakt werden door de twisten tussen deze groeperingen godsdienstijveraars, op mij drukten, las ik op zekere dag de brief van Jakobus, hoofdstuk 1 vers 5, dat luidt: En als iemand van u in wijsheid tekortschiet, laat hij die dan vragen aan God, die aan ieder overvloedig geeft en geen verwijten maakt, en ze zal hem gegeven worden.
12 Nooit heeft enige passage uit de Schrift een mensenhart sterker getroffen dan deze op dat moment het mijne. Zij leek met grote kracht in iedere vezel van mijn hart door te dringen. Ik dacht er keer op keer over na, in het besef dat als iemand wijsheid van God nodig had, ik dat was; ik wist immers niet wat ik moest doen, en tenzij ik méér wijsheid kon krijgen dan ik toen bezat, zou ik het nooit weten, want de godsdienstleraars van de verschillende sekten vatten dezelfde passages uit de Schrift zo verschillend op, dat alle vertrouwen om het probleem te kunnen oplossen aan de hand van de Bijbel de bodem werd ingeslagen.
13 Uiteindelijk kwam ik tot de slotsom dat ik óf in het duister en in verwarring moest blijven, óf de aanwijzing van Jakobus moest opvolgen, dat wil zeggen, God erom vragen. Ik kwam ten slotte tot het besluit om inderdaad ‘God erom te vragen’, redenerend dat als Hij wijsheid gaf aan hen die in wijsheid tekortschoten en overvloedig zou geven en geen verwijten zou maken, ik het kon proberen.
14 Aldus, in overeenstemming hiermee, namelijk mijn besluit om het aan God te vragen, trok ik mij terug in het bos om de poging te wagen. Het was op de morgen van een mooie, heldere dag, vroeg in het voorjaar van achttienhonderdtwintig. Het was de eerste maal van mijn leven dat ik een dergelijke poging deed, want ondanks mijn bezorgdheid had ik nog nooit eerder een poging gedaan om hardop te bidden.
15 Toen ik mij had begeven naar de plek die ik eerder had gekozen en om mij heen had gekeken en had vastgesteld dat ik alleen was, knielde ik neer en begon de verlangens van mijn hart tot God op te zenden. Nauwelijks had ik dat gedaan, of ik werd aangegrepen door een of andere kracht die mij geheel overmande en zo’n verbazingwekkende invloed op mij had, dat mijn tong gebonden werd, zodat ik niet kon spreken. Dikke duisternis omhulde mij en enige tijd had ik het gevoel dat ik tot plotselinge verdelging was gedoemd.
16 Maar, al mijn krachten aanwendend om God aan te roepen om mij te bevrijden uit de macht van deze vijand die mij had aangegrepen, en op het moment dat ik op het punt stond in wanhoop te verzinken en mij aan verdelging over te geven — niet aan een denkbeeldige ondergang, maar aan de macht van een bestaand wezen uit de onzichtbare wereld dat zo’n verbazingwekkende kracht bezat als ik nog nooit in enig wezen had gevoeld — precies op dat moment van grote ontsteltenis zag ik recht boven mijn hoofd een lichtkolom, de helderheid van de zon overtreffend, die geleidelijk neerdaalde tot zij op mij viel.
17 Zodra die verscheen, voelde ik mij bevrijd van de vijand die mij gebonden hield. Toen het licht op mij rustte, zag ik twee Personen, wier glans en heerlijkheid elke beschrijving tarten, boven mij in de lucht staan. Een van Hen sprak tot mij, mij bij de naam noemend, en zei, wijzend op de ander: Dit is mijn geliefde Zoon. Hoor Hem!
18 Mijn bedoeling toen ik navraag ging doen bij de Heer, was om te weten te komen welke van alle sekten gelijk had, zodat ik zou weten bij welke ik mij moest aansluiten. Zodra ik dus mijzelf weer in de hand had, zodat ik kon spreken, vroeg ik de Personen die boven mij in het licht stonden, welke van alle sekten gelijk had (want op dat moment was het nog nooit bij mij opgekomen dat ze alle ongelijk hadden) — en bij welke ik mij moest aansluiten.
19 Ik kreeg het antwoord dat ik mij bij geen daarvan moest aansluiten, want ze hadden alle ongelijk; en de Persoon die mij aansprak, zei dat al hun geloofsbelijdenissen een gruwel in zijn ogen waren; dat die belijders allen verdorven waren: ‘Zij naderen Mij met hun lippen, maar hun hart is ver van Mij; zij verkondigen als leerstellingen geboden van mensen en hebben een schijn van godsvrucht, maar verloochenen de kracht daarvan.’
20 Hij verbood mij andermaal mij bij welke dan ook aan te sluiten; en vele andere dingen zei Hij mij, die ik nu niet kan opschrijven. Toen ik weer tot mijzelf kwam, bemerkte ik dat ik op mijn rug lag en naar de hemel keek. Toen het licht was heengegaan, had ik geen kracht meer; maar aangezien ik spoedig enigermate herstelde, ging ik naar huis. Toen ik tegen de schoorsteenmantel aangeleund stond, vroeg moeder wat eraan scheelde. Ik antwoordde: ‘Maak u maar niet ongerust, alles is in orde — het gaat mij redelijk goed.’ Vervolgens zei ik tegen mijn moeder: ‘Ik ben nu zelf te weten gekomen dat het presbyteriaanse geloof niet waar is.’ Het was alsof de tegenstander al in een zeer vroeg stadium van mijn leven besefte dat ik voor zijn rijk een verstoorder en een bron van ergernis zou blijken te zijn; waarom zouden de machten van duisternis anders tegen mij samenspannen? Waarom de tegenkanting en vervolging die tegen mij ontstonden, toen ik nagenoeg in mijn kinderjaren was?
Sommige predikanten en andere geloofsbelijders verwerpen het relaas van het eerste visioen — Joseph Smith wordt met vervolging overladen — Hij getuigt van de echtheid van het visioen. (Verzen 21–26.)
21 Enkele dagen nadat ik dit visioen had ontvangen, bevond ik mij toevallig in het gezelschap van een van de methodistische predikanten, die zeer actief was bij de eerder genoemde godsdienstige opwinding; al sprekend met hem over het onderwerp godsdienst, nam ik de gelegenheid te baat om hem te vertellen van het visioen dat ik had ontvangen. Ik was zeer verbaasd over zijn optreden; hij nam hetgeen ik vertelde niet alleen lichtvaardig op, maar zelfs met grote minachting, en zei dat het allemaal van de duivel kwam, dat zaken als visioenen of openbaringen tegenwoordig niet bestonden; dat al dergelijke dingen met de apostelen waren opgehouden en dat die er nooit meer zouden zijn.
22 Ik bemerkte echter spoedig dat het vertellen van mijn verhaal onder geloofsbelijders veel vooroordeel tegen mij had opgewekt en de oorzaak was van hevige vervolging, die steeds toenam; en hoewel ik een onbekende jongen was, nog maar veertien à vijftien jaar oud, en mijn levensomstandigheden van dien aard waren dat ze mij tot een onbetekenende jongeman in deze wereld maakten, sloegen vooraanstaande mannen toch voldoende acht op mij om de openbare mening tegen mij te doen keren en een bittere vervolging te ontketenen; en dat was het geval onder alle sekten — alle verenigden zich om mij te vervolgen.
23 Het heeft mij in die tijd, en sindsdien nog vaak, tot ernstig nadenken gestemd — hoe uitermate vreemd het was dat een onbekende jongen van amper veertien jaar, en bovendien een die noodgedwongen in een karig bestaan moest voorzien door zijn dagelijkse arbeid, als figuur belangrijk genoeg werd geacht om de aandacht te trekken van de voormannen van de belangrijkste sekten van die tijd, en wel op zo’n manier dat dit bij hen een geest van de bitterste vervolging en beschimping deed ontstaan. Maar, vreemd of niet, het was zo, en het bezorgde mij dikwijls groot verdriet.
24 Hoe dan ook, het was toch een feit dat ik een visioen had gezien. Ik heb sindsdien gedacht dat ik mij ongeveer zoals Paulus voelde toen hij zich voor koning Agrippa verdedigde en zijn verhaal deed van het visioen dat hij had gehad, toen hij een licht zag en een stem hoorde; maar toch waren er slechts weinigen die hem geloofden; sommigen zeiden dat hij een leugenaar was, anderen zeiden dat hij waanzinnig was; en hij werd bespot en beschimpt. Maar dat alles deed aan de werkelijkheid van zijn visioen niets af. Hij had een visioen gezien, en hij wist het, en alle vervolging onder de hemel kon dat niet veranderen; en al vervolgden zij hem tot de dood toe, toch wist hij, en zou dat weten tot zijn laatste ademtocht, dat hij zowel een licht had gezien als een stem tot zich had horen spreken, en de gehele wereld kon hem niet anders doen denken of geloven.
25 Zo was het ook met mij. Ik had werkelijk een licht gezien, en te midden van dat licht had ik twee Personen gezien, en Zij hadden werkelijk tot mij gesproken; en al werd ik gehaat en vervolgd omdat ik zei dat ik een visioen had gezien, het was toch waar; en terwijl zij mij vervolgden, smaadden en liegende allerlei kwaad van mij spraken omdat ik dat zei, werd ik ertoe gebracht mijzelf af te vragen: Waarom mij vervolgen voor het spreken van de waarheid? Ik heb echt een visioen gezien, en wie ben ik, dat ik God kan weerstaan, of waarom denkt de wereld mij te kunnen doen loochenen wat ik werkelijk heb gezien? Want ik had een visioen gezien; ik wist het, en ik wist dat God het wist, en ik kon het niet loochenen, noch durfde ik dat; in ieder geval wist ik dat ik God daarmee aanstoot zou geven en onder veroordeling zou komen.
26 Ik was nu tevredengesteld met betrekking tot de sektarische wereld — dat het niet mijn plicht was mij bij welke dan ook aan te sluiten, maar om op dezelfde manier door te gaan totdat ik verdere aanwijzingen kreeg. Ik had bevonden dat het getuigenis van Jakobus waar was — dat wie in wijsheid tekortschoot, God mocht vragen en die zou verkrijgen, zonder dat het hem werd verweten.
Moroni verschijnt aan Joseph Smith — Josephs naam zal onder alle volken zowel ten goede als ten kwade bekend zijn — Moroni vertelt hem over het Boek van Mormon en over de komende oordelen van de Heer en citeert vele Schriftuurplaatsen — De plek waar de gouden platen verborgen liggen, wordt getoond — Moroni vervolgt zijn instructies aan de profeet. (Verzen 27–54.)
27 Ik zette mijn normale werkzaamheden voort tot de eenentwintigste september duizend achthonderddrieëntwintig, hoewel ik al die tijd hevige vervolging ondervond onder de handen van allerlei soorten mensen, zowel godsdienstige als ongodsdienstige, omdat ik bleef volhouden dat ik een visioen had gezien.
28 In de periode tussen het tijdstip waarop ik het visioen had ontvangen en het jaar achttienhonderddrieëntwintig — waarin het mij verboden was mij bij enige godsdienstige sekte van die tijd aan te sluiten, en waarin ik nog zeer jong was en vervolgd werd door hen die mijn vrienden hadden moeten zijn en mij vriendelijk hadden moeten behandelen, en die mij, indien zij dachten dat ik misleid was, op een behoorlijke en liefdevolle wijze hadden moeten proberen terug te winnen — stond ik aan allerlei verleidingen bloot; en daar ik omging met gezelschap van allerlei aard, verviel ik vaak in vele domme fouten, en vertoonde ik jeugdige zwakheid en de gebreken van de menselijke natuur, hetgeen mij, het spijt mij het te moeten zeggen, in allerlei verzoekingen bracht, die aanstootgevend in Gods ogen waren. Bij het afleggen van deze bekentenis hoeft niemand mij schuldig te achten aan enige grote of verderfelijke zonden. De neiging tot het bedrijven daarvan heeft nooit in mijn aard gelegen. Maar ik had mij schuldig gemaakt aan lichtzinnigheid en ging soms om met joviaal gezelschap enzovoort, hetgeen niet verenigbaar was met de reputatie die in stand moet worden gehouden door iemand die door God geroepen was, zoals ik. Maar dat zal niemand erg vreemd voorkomen die zich mijn jeugd herinnert en bekend is met mijn van nature opgeruimde aard.
29 Dientengevolge voelde ik mij dikwijls afgewezen wegens mijn zwakheid en onvolmaaktheden; daarom, op de avond van de voornoemde eenentwintigste september, nadat ik mij voor de nacht ter ruste had begeven, richtte ik mijn smeekgebed tot de almachtige God om vergeving voor al mijn zonden en dwaasheden, en tevens om een teken aan mij, opdat ik zou mogen weten wat mijn status en positie was voor zijn aangezicht, want ik had het volste vertrouwen in het verkrijgen van een goddelijke manifestatie, omdat ik er al eerder een had ontvangen.
30 Terwijl ik aldus bezig was God aan te roepen, bemerkte ik een licht dat in mijn kamer verscheen en steeds helderder werd, totdat de kamer lichter was dan op het middaguur, waarna er onmiddellijk een persoon naast mijn bed verscheen, staande in de lucht, want zijn voeten raakten de vloer niet.
31 Hij droeg een los kleed van een weergaloze witheid. Het was een witheid die al het aardse dat ik ooit had gezien, overtrof; ook geloof ik niet dat men iets op aarde een zo buitengewoon wit en stralend voorkomen kan geven. Zijn handen waren bloot, evenals zijn armen tot iets boven de pols; ook zijn voeten waren bloot, evenals zijn benen tot iets boven de enkel. Zijn hoofd en hals waren ook onbedekt. Ik kon merken dat hij geen andere kleding droeg dan dit kleed, want het stond open, zodat ik zijn borst kon zien.
32 Niet alleen zijn kleed was buitengewoon wit, maar zijn gehele gestalte was onbeschrijfelijk heerlijk en zijn gelaat was waarlijk als de bliksem. De kamer was buitengewoon licht, maar niet zo intens helder als onmiddellijk om zijn gestalte heen. Toen ik voor het eerst naar hem keek, was ik bevreesd, maar weldra verliet de vrees mij.
33 Hij noemde mij bij de naam en zei tot mij dat hij een boodschapper was, uit Gods tegenwoordigheid tot mij gezonden, en dat zijn naam Moroni was; dat God een werk voor mij te doen had en dat mijn naam onder alle natiën, geslachten en talen zowel ten goede als ten kwade bekend zou zijn, ofwel dat er onder alle volken zowel goed als kwaad over zou worden gesproken.
34 Hij zei dat er een boek was verborgen, op gouden platen geschreven, dat een verslag gaf van de vroegere bewoners van dit werelddeel en van hun herkomst. Hij zei ook dat het de volheid van het eeuwigdurend evangelie bevatte, zoals die door de Heiland aan de vroegere bewoners was gebracht;
35 tevens dat er twee in zilveren bogen gevatte stenen waren — en dat die stenen, aan een borstplaat bevestigd, de zogenaamde Urim en Tummim vormden — die samen met de platen waren verborgen; en dat het bezit en gebruik van die stenen bepalend was voor ‘zieners’ in oude of vroegere tijden; en dat God ze had toebereid met het doel het boek te vertalen.
36 Toen hij mij die dingen verteld had, begon hij de profetieën uit het Oude Testament te citeren. Eerst citeerde hij een gedeelte uit het derde hoofdstuk van Maleachi; en hij citeerde ook het vierde of laatste hoofdstuk van dezelfde profetie, echter met een kleine afwijking van de manier waarop het in onze Bijbel staat. In plaats van het eerste vers te citeren zoals het in ons boek staat, haalde hij het als volgt aan:
37 Want zie, de dag komt die zal branden als een oven, en alle hoogmoedigen, ja, en allen die goddeloosheid bedrijven, zullen als stoppels verbranden; want zij die komen, zullen hen verbranden, zegt de Heer der heerscharen, zodat het hun wortel noch tak zal overlaten.
38 En voorts citeerde hij het vijfde vers als volgt: Zie, Ik zal u het priesterschap openbaren, door de hand van de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van de Heer komt.
39 Hij citeerde ook het volgende vers anders: En hij zal in het hart van de kinderen de aan de vaders gedane beloften planten, en het hart van de kinderen zal zich tot hun vaders wenden. Als dat niet zo was, zou de gehele aarde bij zijn komst volkomen worden verwoest.
40 Bovendien citeerde hij het elfde hoofdstuk van Jesaja en zei dat het op het punt stond in vervulling te gaan. Hij citeerde ook het derde hoofdstuk van Handelingen, het tweeëntwintigste en drieëntwintigste vers, precies zoals die in ons Nieuwe Testament staan. Hij zei dat die profeet Christus was, maar dat de dag nog niet gekomen was ‘waarop zij die niet naar zijn stem wilden luisteren, uit het volk afgesneden zouden worden’, maar spoedig zou komen.
41 Hij citeerde ook het tweede hoofdstuk van Joël, van het achtentwintigste vers tot het laatste. Hij zei ook dat dit nog niet was vervuld, maar spoedig zou worden vervuld. En hij verklaarde verder dat de volheid van de andere volken weldra zou ingaan. Hij citeerde vele andere Schriftuurplaatsen en gaf vele uitleggingen die hier niet vermeld kunnen worden.
42 Voorts zei hij mij dat ik, wanneer ik die platen waarover hij had gesproken, zou verkrijgen — want de tijd om ze te verkrijgen was nog niet vervuld — ze aan niemand mocht tonen; evenmin de borstplaat met de Urim en Tummim, behalve aan hen wie ik zou worden geboden ze te tonen; indien ik het toch deed, zou ik vernietigd worden. Terwijl hij met mij sprak over de platen, werd het visioen aan mijn geest geopend, zodat ik de plek kon zien waar de platen waren verborgen, en wel zo helder en duidelijk dat ik de plek herkende toen ik die bezocht.
43 Na deze mededeling zag ik dat het licht in de kamer zich onmiddellijk rondom de gestalte van de persoon die tot mij had gesproken, begon samen te trekken, en dat duurde voort totdat de kamer weer donker bleef, behalve vlak om hem heen; en op dat moment zag ik hoe er zich als het ware een doorgang opende rechtstreeks naar de hemel, en hij steeg op totdat hij geheel verdwenen was en de kamer achterbleef zoals zij was geweest voordat dit hemelse licht was verschenen.
44 Terwijl ik lag na te denken over de uitzonderlijkheid van het toneel en mij zeer verwonderde over hetgeen mij was verteld door deze buitengewone boodschapper, bemerkte ik plotseling, te midden van mijn overpeinzing, dat het in mijn kamer opnieuw licht begon te worden, en als het ware in een oogwenk stond dezelfde hemelse boodschapper weer aan mijn bed.
45 Hij ving aan en vertelde mij weer precies dezelfde dingen als bij zijn eerste bezoek, zonder de geringste afwijking, waarna hij mij inlichtte over de grote oordelen die over de aarde zouden komen, met grote verwoestingen door hongersnood, het zwaard en pestilentie; en dat deze zware oordelen in dit geslacht over de aarde zouden komen. Toen hij deze dingen had verteld, steeg hij weer op zoals hij daarvoor had gedaan.
46 Zo diep was intussen de indruk die op mijn gemoed was gemaakt, dat de slaap van mijn ogen geweken was en ik daar lag, overweldigd door verbazing over hetgeen ik zowel had gezien als gehoord. Hoe groot was echter mijn verrassing toen ik dezelfde boodschapper weer aan mijn bed zag staan en hem weer precies dezelfde dingen als daarvoor tegen mij hoorde verhalen of herhalen; en hij voegde er voor mij een waarschuwing aan toe en zei dat Satan zou trachten mij ertoe te verleiden (gezien de armelijke omstandigheden van het gezin van mijn vader) om de platen te verkrijgen met het doel rijk te worden. Dat verbood hij mij, en hij zei dat ik bij het verkrijgen van de platen geen ander doel voor ogen moest hebben dan God te verheerlijken en niet mocht worden beïnvloed door enige andere beweegreden dan de opbouw van zijn koninkrijk; anders zou ik ze niet kunnen verkrijgen.
47 Na dit derde bezoek voer hij weer op naar de hemel, net als daarvoor, en weer werd ik aan mijzelf overgelaten om na te denken over het vreemde van hetgeen ik zojuist had ervaren; toen, bijna onmiddellijk nadat de hemelse boodschapper voor de derde keer bij mij vandaan was opgevaren, kraaide de haan en merkte ik dat het dag werd, zodat onze gesprekken klaarblijkelijk die gehele nacht in beslag hadden genomen.
48 Kort daarna stond ik op en ging zoals gewoonlijk aan de noodzakelijke dagelijkse arbeid; toen ik echter probeerde net zoals anders te werken, bleek ik dermate uitgeput te zijn dat ik er volstrekt niet toe in staat was. Mijn vader, die naast mij werkte, merkte dat mij iets scheelde en stuurde mij naar huis. Ik begaf mij op weg met de bedoeling inderdaad naar huis te gaan, maar bij mijn poging over de omheining te klimmen van de akker waarop wij ons bevonden, begaven mijn krachten mij geheel en ik viel hulpeloos op de grond en was mij enige tijd van niets bewust.
49 Het eerste wat ik mij kan herinneren is een stem die tot mij sprak en mij bij de naam noemde. Ik keek omhoog en zag dezelfde boodschapper boven mijn hoofd staan, evenals tevoren door licht omgeven. Vervolgens vertelde hij mij weer alles wat hij mij de afgelopen nacht had verteld en gebood mij naar mijn vader te gaan en hem te vertellen van het visioen en de geboden die ik had ontvangen.
50 Ik gehoorzaamde; ik keerde terug naar mijn vader op de akker en zette de gehele zaak voor hem uiteen. Hij antwoordde mij dat het van God was en zei mij heen te gaan en te doen wat de boodschapper had geboden. Ik verliet de akker en begaf mij naar de plek waar de platen volgens de boodschapper waren verborgen; en dankzij de duidelijkheid van het visioen dat ik daarover had ontvangen, herkende ik de plek zodra ik die bereikte.
51 Niet ver van het dorp Manchester (Ontario County) in de staat New York, ligt een heuvel van aanzienlijke grootte, de hoogste in de omgeving. Op de westelijke helling van die heuvel, niet ver van de top, onder een steen van aanzienlijke grootte, lagen de platen verborgen in een stenen kist. Deze steen was aan de bovenkant in het midden dik en enigszins bol en aan de rand dunner, zodat het middengedeelte boven de grond zichtbaar was, maar de rand was rondom met aarde bedekt.
52 Toen ik de aarde had verwijderd, nam ik een hefboom, die ik onder de rand van de steen zette, en met een kleine inspanning lichtte ik die op. Ik keek erin en daar zag ik inderdaad de platen, de Urim en Tummim en de borstplaat, zoals de boodschapper had gezegd. De kist waarin zij lagen, was gevormd door stenen tegen elkaar te leggen in een soort cement. Op de bodem van de kist lagen twee stenen overdwars, en op die stenen lagen de platen en daarbij de andere voorwerpen.
53 Ik deed een poging ze eruit te nemen, maar de boodschapper verbood het mij en weer kreeg ik te horen dat de tijd om ze tevoorschijn te halen nog niet aangebroken was, en ook niet zou komen totdat er vanaf dat tijdstip vier jaar verstreken was. Hij zei mij echter dat ik over precies een jaar vanaf dat tijdstip naar die plek terug moest komen en dat hij mij daar zou ontmoeten, en dat ik dat moest blijven doen totdat de tijd was gekomen om de platen te verkrijgen.
54 Dienovereenkomstig ging ik er, zoals mij was geboden, steeds na een jaar heen, en telkens trof ik daar dezelfde boodschapper aan en tijdens elk van onze gesprekken ontving ik van hem aanwijzingen en kennis over hetgeen de Heer ging doen, en hoe en op welke wijze zijn koninkrijk in de laatste dagen moest worden bestuurd.
Joseph Smith huwt Emma Hale — Hij ontvangt de gouden platen van Moroni en vertaalt enige schrifttekens — Martin Harris laat de schrifttekens en de vertaling aan professor Anthon zien, die zegt: ‘Een verzegeld boek kan ik niet lezen.’ (Verzen 55–65.)
55 Daar de aardse omstandigheden van mijn vader zeer beperkt waren, waren wij genoodzaakt met onze handen te werken door onszelf als dagloner of anderszins te verhuren, naargelang de gelegenheid zich voordeed. Soms waren wij thuis en soms elders, en door voortdurend te werken, waren wij in staat in een behoorlijk levensonderhoud te voorzien.
56 In het jaar 1823 werd het gezin van mijn vader door groot verdriet getroffen wegens de dood van mijn oudste broer, Alvin. In de maand oktober 1825 werd ik ingehuurd door een bejaarde heer, Josiah Stoal, die in Chenango County (New York) woonde. Hij had iets gehoord over een zilvermijn, die door de Spanjaarden in Harmony, Susquehanna County (Pennsylvania) in exploitatie zou zijn gebracht en was, voordat ik mij aan hem had verhuurd, aan het graven geslagen om die mijn zo mogelijk te ontdekken. Nadat ik bij hem was gaan wonen, liet hij mij samen met zijn andere werkkrachten naar de zilvermijn graven, hetgeen ik bijna een maand lang vruchteloos deed, en ten slotte gelukte het mij de bejaarde heer ertoe te bewegen het graven ernaar te staken. Hierdoor ontstond het algemeen verbreide verhaal dat ik schatgraver zou zijn geweest.
57 In de tijd dat ik aldus werkzaam was, werd ik in de kost gedaan bij ene Isaac Hale uit diezelfde plaats. Daar zag ik voor het eerst mijn vrouw (zijn dochter), Emma Hale. Wij zijn op 18 januari 1827 gehuwd, toen ik nog in dienst was van de heer Stoal.
58 Omdat ik bleef beweren dat ik een visioen had gezien, duurde de vervolging voort en was de familie van de vader van mijn vrouw zeer sterk tegen ons huwelijk gekant. Daardoor was ik genoodzaakt haar ergens anders heen te brengen; aldus vertrokken wij en huwden ten huize van vrederechter Tarbill te South Bainbridge in Chenango County (New York). Onmiddellijk na mijn huwelijk nam ik ontslag bij de heer Stoal en keerde terug naar mijn vader om dat seizoen samen met hem op het land te werken.
59 Ten slotte brak de tijd aan om de platen, de Urim en Tummim en de borstplaat te verkrijgen. Op de tweeëntwintigste dag van september duizend achthonderdzevenentwintig, nadat ik mij, zoals gewoonlijk aan het einde van weer een jaar, naar de plek had begeven waar ze verborgen lagen, droeg dezelfde hemelse boodschapper ze aan mij over met deze vermaning: dat ik ervoor verantwoordelijk zou zijn; dat als ik ze door achteloosheid of door enige nalatigheid mijnerzijds kwijtraakte, ik zou worden afgesneden; maar dat als ik alles in het werk stelde om ze veilig te bewaren totdat hij, de boodschapper, ze kwam ophalen, ze beschermd zouden worden.
60 Ik ontdekte weldra waarom ik zulke strenge vermaningen had ontvangen om ze veilig te bewaren en waarom de boodschapper had gezegd dat hij ze zou ophalen wanneer ik had gedaan wat er van mijn hand was verlangd. Want nauwelijks was het bekend dat ik ze had, of er werden uiterste pogingen gedaan om ze mij te ontnemen. Iedere list die maar kon worden bedacht, werd voor dat doel aangewend. De vervolging werd bitterder en heviger dan ooit tevoren en tallozen lagen voortdurend op de loer om ze mij zo mogelijk te ontnemen. Maar dankzij Gods wijsheid bleven ze veilig in mijn handen, totdat ik ermee had volbracht wat er van mijn hand was verlangd. Toen de boodschapper ze volgens afspraak kwam ophalen, droeg ik ze aan hem over; en hij heeft ze tot op heden, de tweede dag van mei duizend achthonderdachtendertig, onder zijn hoede.
61 De opwinding bleef echter voortduren en van het gerucht met zijn duizend tongen werd voortdurend gebruik gemaakt om leugens over het gezin van mijn vader en over mijzelf te verspreiden. Als ik een duizendste deel daarvan zou verhalen, zou het boekdelen vullen. De vervolging werd echter zo ondraaglijk, dat ik genoodzaakt was Manchester te verlaten en met mijn vrouw naar Susquehanna County in de staat Pennsylvania te gaan. Terwijl wij ons voor het vertrek gereedmaakten (arm als wij waren en onder een zo hevige vervolging, dat er geen kans was dat het ooit anders zou worden), vonden wij, te midden van onze nood, een vriend in de heer Martin Harris, die naar ons toe kwam en mij vijftig dollar gaf als bijdrage aan onze reis. De heer Harris was een ingezetene van de plaats Palmyra in Wayne County, in de staat New York, en was een boer van aanzien.
62 Met deze hulp, die op het juiste tijdstip kwam, was ik in staat de plaats van mijn bestemming in Pennsylvania te bereiken; en onmiddellijk na mijn aankomst daar begon ik de schrifttekens van de platen over te nemen. Ik nam een behoorlijk aantal over en door middel van de Urim en Tummim vertaalde ik enige daarvan, hetgeen ik deed tussen de tijd dat ik ten huize van de vader van mijn vrouw aankwam, in de maand december, en februari van het jaar daarop.
63 In de loop van die maand februari kwam de voornoemde heer Martin Harris naar onze woning, nam de schrifttekens die ik van de platen had overgenomen in ontvangst, en begaf zich daarmee naar de stad New York. Voor hetgeen hem en de schrifttekens overkwam, citeer ik uit zijn eigen relaas, dat hij mij na zijn terugkeer gaf en dat luidt als volgt:
64 ‘Ik ging naar de stad New York en legde de schrifttekens die vertaald waren, samen met de vertaling, voor aan professor Charles Anthon, een man die bekendstond om zijn literaire prestaties. Professor Anthon verklaarde dat de vertaling juist was, juister zelfs dan enige vertaling uit het Egyptisch die hij ooit gezien had. Ik liet hem vervolgens de schrifttekens zien die nog niet vertaald waren en hij zei dat het Egyptische, Chaldeeuwse, Assyrische en Arabische schrifttekens waren, en hij zei dat ze echt waren. Hij gaf mij een schriftelijke verklaring waarin hij tot de inwoners van Palmyra getuigde dat het echte schrifttekens waren en dat de vertaling van die schrifttekens die vertaald waren, ook juist was. Ik nam de verklaring in ontvangst, stak ze in mijn zak, en stond op punt het huis te verlaten, toen de heer Anthon mij terugriep en vroeg hoe de jongeman te weten was gekomen dat er gouden platen waren op de plek waar hij ze had gevonden. Ik antwoordde dat een engel van God het aan hem had geopenbaard.
65 ‘Daarop zei hij tegen mij: “Laat mij die verklaring zien.” Ik haalde deze dus uit mijn zak en gaf ze aan hem, waarop hij ze aanpakte, in stukken scheurde, en zei dat zoiets als bediening van engelen tegenwoordig niet bestond, en dat als ik hem de platen bracht, hij ze zou vertalen. Ik deelde hem mee dat een gedeelte van de platen verzegeld was en dat het mij verboden was ze mee te brengen. Hij antwoordde: “Een verzegeld boek kan ik niet lezen.” Ik ging bij hem weg en zocht dr. Mitchell op, die bevestigde wat professor Anthon over de schrifttekens en de vertaling gezegd had.’
· · · · · · ·
Oliver Cowdery fungeert als schrijver bij de vertaling van het Boek van Mormon — Joseph en Oliver ontvangen het Aäronisch priesterschap van Johannes de Doper — Zij worden gedoopt, geordend en ontvangen de geest van profetie. (Verzen 66–75.)
66 Op de vijfde dag van april 1829 kwam Oliver Cowdery naar mijn huis. Ik had hem nog nooit eerder gezien. Hij vertelde mij dat hij, aangezien hij les had gegeven aan een school in de omgeving waar mijn vader woonde en mijn vader een van de mensen was die zijn kinderen naar die school stuurde, enige tijd bij hem thuis in de kost was geweest; terwijl hij daar was, vertelde de familie hem de bijzonderheden van mijn ontvangst van de platen, en zodoende was hij gekomen om bij mij navraag te doen.
67 Twee dagen na de aankomst van de heer Cowdery (dat was 7 april) begon ik het Boek van Mormon te vertalen en begon hij voor mij te schrijven.
· · · · · · ·
68 Wij waren nog steeds bezig met het vertaalwerk, toen wij in de volgende maand (mei 1829) op zekere dag het bos ingingen om te bidden en bij de Heer navraag te doen over de doop tot vergeving van zonden, die wij bij het vertalen van de platen vermeld vonden. Toen wij in gebed verzonken waren en de Heer aanriepen, kwam er in een wolk van licht een boodschapper uit de hemel naar beneden, die ons, nadat hij ons zijn handen had opgelegd, ordende met de woorden:
69 Aan u, mijn mededienstknechten, verleen ik in de naam van de Messias het priesterschap van Aäron, dat de sleutels omvat van de bediening van engelen en van het evangelie van bekering en van de doop door onderdompeling tot vergeving van zonden; en dit zal nooit meer van de aarde worden weggenomen, totdat de zonen van Levi de Heer wederom een offer offeren in gerechtigheid.
70 Hij zei dat dit Aäronisch priesterschap niet het gezag omvatte van de handoplegging voor de gave van de Heilige Geest, maar dat dit later op ons zou worden bevestigd. Hij gebood ons om ons te laten dopen en gaf de aanwijzing dat ik Oliver Cowdery moest dopen en dat hij daarna mij moest dopen.
71 Dienovereenkomstig gingen wij heen en lieten ons dopen. Ik doopte hem eerst en daarna doopte hij mij — waarna ik mijn handen op zijn hoofd legde en hem ordende tot het Aäronisch priesterschap, en daarna legde hij mij de handen op en ordende mij tot hetzelfde priesterschap, want zo was het ons geboden.*
72 De boodschapper die ons bij deze gelegenheid bezocht en dit priesterschap aan ons verleende, zei dat zijn naam Johannes was, dezelfde die in het Nieuwe Testament Johannes de Doper wordt genoemd, en dat hij handelde in opdracht van Petrus, Jakobus en Johannes, die de sleutels droegen van het priesterschap van Melchizedek, welk priesterschap, zei hij, te zijner tijd aan ons zou worden verleend, en dat ik de eerste ouderling van de kerk zou worden genoemd en hij (Oliver Cowdery) de tweede. Het was op de vijftiende dag van mei 1829 dat wij onder de handen van deze boodschapper werden geordend en ons lieten dopen.
73 Onmiddellijk toen wij uit het water opkwamen, nadat wij waren gedoopt, ervoeren wij grote en heerlijke zegeningen van onze hemelse Vader. Nauwelijks had ik Oliver Cowdery gedoopt, of de Heilige Geest viel op hem en hij stond op en profeteerde vele dingen die weldra zouden plaatsvinden. En nogmaals, zodra ik door hem was gedoopt, kreeg ook ik de geest van profetie, toen ik opstond en profeteerde over de opkomst van deze kerk en vele andere dingen die met de kerk en deze generatie van de mensenkinderen verband hielden. Wij waren vervuld van de Heilige Geest en verheugden ons in de God van ons heil.
74 Daar onze geest nu verlicht was, werden de Schriften geopend voor ons begrip en werden de ware betekenis en bedoeling van de meer verborgen passages ons geopenbaard op een wijze die voordien nooit binnen ons bereik had gelegen en ook nooit eerder bij ons was opgekomen. Intussen waren wij gedwongen het feit dat wij het priesterschap hadden ontvangen en gedoopt waren, geheim te houden vanwege een geest van vervolging die zich reeds in de omgeving kenbaar had gemaakt.
75 Van tijd tot tijd werden wij bedreigd met aanvallen door benden en ook zelfs door geloofsbelijders. En hun voornemens om ons aan te vallen werden (onder Gods voorzienige hand) slechts verijdeld onder de invloed van de familie van de vader van mijn vrouw, die zich heel vriendelijk jegens mij was gaan opstellen en tegen benden gekant was en wilde dat het mij zou worden toegestaan het vertaalwerk zonder onderbreking voort te zetten; en ons bijgevolg tegen alle onwettige handelingen bescherming bood en beloofde, voor zover dat in hun vermogen lag.
-
Oliver Cowdery beschrijft deze gebeurtenissen als volgt: ‘Dit waren dagen om nooit te vergeten — te zitten onder het geluid van een stem die door inspiratie uit de hemel werd bevolen te spreken, wekte de allergrootste dankbaarheid op van dit hart! Dag in dag uit ging ik zonder onderbreking verder om de woorden uit zijn mond op te schrijven, terwijl hij met de Urim en Tummim of, zoals de Nephieten zouden hebben gezegd, de “uitleggers”, de geschiedenis of kroniek vertaalde die het “Boek van Mormon” heet.
‘Een vermelding, zelfs met enkele woorden, van het interessante verslag, gegeven door Mormon en zijn trouwe zoon Moroni, van een volk dat eens door de hemel werd bemind en begunstigd, zou voorbijgaan aan mijn huidige bedoeling; ik zal dat dus tot een later tijdstip uitstellen en, zoals ik in de inleiding heb gezegd, gelijk overgaan naar een paar voorvallen die nauw verband houden met het ontstaan van deze kerk, hetgeen interessant kan zijn voor enkele duizenden, die te midden van de fronsende blikken van dwepers en de laster van huichelaars naar voren zijn getreden en het evangelie van Christus hebben omhelsd.
‘Geen mens die bij zinnen is, zou de aanwijzingen kunnen vertalen en opschrijven die de Nephieten uit de mond van de Heiland waren gegeven over de juiste wijze waarop de mensen zijn kerk moesten opbouwen, en zeker nu ontaarding onzekerheid had verbreid over alle vormen en stelsels die onder de mensen in gebruik waren, zonder te verlangen naar het voorrecht de bereidwilligheid van het hart te mogen tonen door zich in het watergraf te laten begraven, als een teken van “een goed geweten door de opstanding van Jezus Christus.”
‘Na het schrijven van het verslag dat gegeven is van de bediening van de Heiland aan het overblijfsel van het nageslacht van Jakob op dit continent, was het gemakkelijk te zien, zoals de profeet had gezegd dat het zou zijn, dat duisternis de aarde bedekte en dichte duisternis het verstand van de mensen. Bij verder nadenken was het even gemakkelijk te zien dat te midden van het grote geharrewar en het rumoer over godsdienst, niemand het gezag van God had om de verordeningen van het evangelie te bedienen. Want de vraag kan worden gesteld of mensen die openbaringen verloochenen, gezag hebben om in de naam van Christus te handelen, wanneer een getuigenis van Hem niets minder is dan de geest van profetie, en zijn godsdienst in alle tijdperken van de wereld waarin Hij een volk op aarde heeft gehad, door directe openbaring werd gegrondvest, opgebouwd en geschraagd. Ook al waren deze feiten begraven en zorgvuldig verborgen gehouden door personen wier nering in gevaar zou zijn gekomen, als die werd toegestaan in het gezicht van de mensen te schijnen, voor ons waren ze dat niet langer, en wij wachtten slechts totdat het gebod zou worden gegeven: “Sta op en laat u dopen!”
‘Het duurde niet lang alvorens die wens werd verwezenlijkt. Het behaagde de Heer, die rijk is aan barmhartigheid en steeds bereid het aanhoudende gebed van de nederigen te verhoren, zijn wil aan ons te openbaren, nadat wij Hem op vurige wijze hadden aangeroepen, ver van de woningen van de mensen. Plotseling, als uit het midden van de eeuwigheid, schonk de stem van de Verlosser ons vrede in ons gemoed, terwijl de sluier werd geopend en de engel van God, met heerlijkheid bekleed, naar beneden kwam en de boodschap bracht waarnaar wij zo verlangend hadden uitgezien, alsmede de sleutels van het evangelie van bekering. Welk een vreugde! Welk een wonder! Welk een verbazing! Terwijl de wereld gekweld en verbijsterd was — terwijl miljoenen als blinden naar de muur tastten en terwijl het hele mensdom, als geheel genomen, op onzekerheid steunde, zagen onze ogen en hoorden onze oren, als op klaarlichte dag; ja, meer nog — helderder dan de schittering van de meizon, die toen haar glans over het aangezicht van de natuur uitstortte! Vervolgens drong zijn stem, hoewel zacht, tot in het binnenste door, en zijn woorden, “ik ben uw mededienstknecht”, verdreven alle vrees. Wij luisterden, wij aanschouwden, wij bewonderden! Het was de stem van een engel uit de heerlijkheid, het was een boodschap van de Allerhoogste! En onder het luisteren verheugden we ons, terwijl zijn liefde onze ziel in gloed zette en wij opgingen in het visioen van de Almachtige! Waar was ruimte voor twijfel? Nergens; onzekerheid was gevloden, twijfel was verzonken om niet meer te verrijzen, terwijl verdichtsel en misleiding voor altijd gevloden waren!
‘Maar, geliefde broeder, denk verder, denk u voor een ogenblik in welk een vreugde ons hart vervulde en met welk een verbazing wij ons moeten hebben gebogen (want wie zou de knie niet hebben gebogen voor zulk een zegen?), toen wij onder zijn hand het heilig priesterschap ontvingen en hij zei: “Aan u, mijn mededienstknechten, verleen ik, in de naam van de Messias, dit priesterschap en dit gezag, dat op de aarde zal blijven, zodat de zonen van Levi de Heer alsnog een offer zullen offeren in gerechtigheid!”
‘Ik zal niet proberen u de gevoelens van dit hart af te schilderen, noch de majesteitelijke schoonheid en heerlijkheid die ons bij die gelegenheid omringden; maar u moet mij geloven als ik zeg dat aarde, noch mensen, met de welsprekendheid van de eeuwen, zouden weten hun taal op zulk een boeiende en sublieme wijze in te kleden als die heilige persoon. Neen; evenmin heeft deze aarde de macht om de vreugde te geven, de vrede te schenken, of de wijsheid te peilen die opgesloten lag in iedere zin zoals die door de macht van de Heilige Geest werd uitgesproken! De mens moge zijn medemens misleiden, bedrog moge op bedrog volgen, en de kinderen van de boze mogen macht bezitten om de dwazen en de onwetenden te verleiden, totdat niets anders dan verdichtsel de menigte voedt, en de vrucht van de leugen de onnozelen in haar stroming naar het graf voert; maar één aanraking met de vinger van zijn liefde, ja, één straal van heerlijkheid uit hoger sferen, of één woord uit de mond van de Heiland, uit de boezem van de eeuwigheid, maakt dat alles onbetekenend, en wist het voor eeuwig uit de gedachten. De verzekering dat wij in de tegenwoordigheid van een engel verkeerden, de zekerheid dat wij de stem van Jezus hoorden, en de zuivere waarheid die toevloeide uit de mond van een rein wezen, opgedragen door de wil van God, gaan voor mij alle beschrijving te boven, en zolang het mij vergund wordt hier op aarde te blijven, zal ik deze uiting van de goedheid van de Heiland steeds met verwondering en dankbaarheid beschouwen; en in die woningen waar volmaaktheid heerst en de zonde nooit verschijnt, hoop ik te aanbidden in die dag die nooit zal eindigen.’ — Messenger and Advocate, deel 1 (oktober 1834), blz. 14–16.