2002
Ik kan het, ik wist dat ik het kon
November 2002


Ik kan het, ik wist dat ik het kon

Omdat we niet allemaal dezelfde ervaring, aanleg en kracht hebben, worden we allemaal verantwoordelijk gehouden voor de gaven en kansen die we krijgen.

Broeders van het heilig priesterschap, ik bid dat u mij begrijpt nu ik dit grote publiek toespreek. Als president van de kerk heeft president Gordon B. Hinckley schier onoverkomelijke taken volbracht. Toch is hij net zo’n jonge Aäronisch-priesterschapsdrager geweest als velen van u. Jullie, jongemannen van de Aäronische priesterschap, zijn de toekomstige leiders van de kerk. Vanavond richt ik mij voornamelijk tot jullie. Jullie moeten begrijpen dat succes — zowel voor jou als voor de kerk — afhangt van je vastbeslotenheid om het werk van de Heer te volbrengen. Jullie hebben geloof en vertrouwen nodig om door te gaan.

Aan elke man en elke jongen die vanavond luistert, is de grootste macht op aarde toevertrouwd — het heilig priesterschap van God. Het is de macht om rechtschapen in de naam van de Heer te handelen om Gods koninkrijk op aarde op te bouwen. Ik herinner u eraan ‘dat de rechten van het priesterschap onafscheidelijk met de machten des hemels zijn verbonden, en dat de machten des hemels niet bestuurd noch aangewend kunnen worden, dan alleen volgens de grondbeginselen van gerechtigheid.’1 Het priesterschap is door God ingesteld, en de Heer houdt ons aansprakelijk voor het gebruik ervan.

Voor het eerst hoorde ik het mooie verhaal van De kleine locomotief toen ik ongeveer tien was. Als kind interesseerde dat verhaal me omdat de wagons gevuld waren met speelgoeddieren, clowns, zakmessen, puzzels, boeken en veel lekkers. Maar de locomotief die de trein over de berg trok, ging stuk. In het verhaal staat dat aan een grote treinlocomotief die langs kwam, gevraagd werd de wagons over de berg te trekken, maar die voelde er niets voor om het kleine treintje te trekken. Er kwam nog een locomotief langs, maar die wilde het treintje niet over de berg trekken omdat hij een goederenlocomotief was. Toen kwam er een oude locomotief langs, maar die wilde ook niet helpen. Die zei: ‘Ik ben moe. Ik kan het niet. Ik kan het niet. Ik kan het niet.’

Toen kwam er een blauw locomotiefje over het spoor en haar werd gevraagd om de wagons over de berg te trekken, naar de kinderen aan de andere kant. Het locomotiefje antwoordde: ‘Ik ben niet zo groot. (…) Ze gebruiken me alleen voor het rangeren van de wagons. Ik ben nog nooit over de berg geweest.’ Maar ze maakte zich zorgen dat de kinderen aan de andere kant van de berg teleurgesteld zouden zijn als ze al dat lekkers niet kregen. Daarom zei ze: ‘Ik denk dat ik het kan. Ik denk dat ik het kan.’ En ze haakte zichzelf aan het treintje vast. ‘Hakkepuf, hakkepuf’ ging het blauwe locomotiefje. ‘Ik denk dat ik het kan. Ik denk dat ik het kan. Ik denk dat ik het kan.’ Zo bereikte het locomotiefje de top van de berg, reed aan de andere kant naar beneden en zei: ‘Ik dacht wel dat ik het kon. Ik dacht wel dat ik het kon. Ik dacht wel dat ik het kon. Ik dacht wel dat ik het kon. Ik dacht wel dat ik het kon. Ik dacht wel dat ik het kon.’2

Soms worden we allemaal op de proef gesteld en moeten we meer doen dan we denken te kunnen. Ik denk aan de woordspeling van president Theodore Roosevelt: ‘Ik ben maar een doorsnee mens, maar ik werk harder dan de doorsnee mens!’3 We ontwikkelen onze talenten allereerst door te denken dat we het kunnen. We kennen de gelijkenis van de talenten. De Meester gaf vijf talenten aan de één, twee aan een ander, en één aan een derde, ‘een ieder naar zijn bekwaamheid (…).

‘Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij.

‘Evenzo verdiende hij, die de twee talenten had, er twee bij.

‘Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond en verborg het geld van zijn heer.’

Na lange tijd vroeg de Meester om rekenschap. Degene die vijf talenten had gekregen, vertelde dat hij er vijf bij had verdiend en kreeg te horen: ‘Over weinig zijt gij getrouw geweest. Over veel zal ik u stellen.’ Degene die twee talenten had ontvangen, verdiende er twee bij en kreeg ook de belofte van meer verantwoordelijkheid. Maar degene die slechts één talent gekregen had, bracht die terug en zei: ‘Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait, waar gij niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt uitgestrooid.

‘En ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen.’4

Deze luie dienstknecht ontkende zijn rentmeesterschap door zijn meester zijn eigen karakterfouten toe te schrijven.5 Hij had het geld ten minste op de bank kunnen zetten en er rente over kunnen ontvangen. Zijn talent werd hem ontnomen en gegeven aan de man die tien talenten had. Dan zegt de Heer: ‘Want aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.’6

We kunnen ons afvragen of het eerlijk was dat het talent van wie het minste had, gegeven werd aan wie het meeste had. Van meet af aan legt de Heer echter uit dat ieder de bekwaamheid had.7

Sommigen van ons zijn te content met wat we al doen. We blijven in de ‘eet, drink en wees vrolijk’-toestand terwijl de groei- en ontwikkelingskansen overvloedig aanwezig zijn. We missen de kans om Gods koninkrijk op te bouwen omdat we het passieve idee hebben dat anderen ervoor zorgen. De Heer zegt dat Hij meer zal geven aan wie gewillig zijn. Zij zullen groot gemaakt worden in hun werk, zoals het blauwe locomotiefje dat de trein de berg op trok. Maar van wie zeggen: ‘wij hebben genoeg, zal worden weggenomen wat zij hebben.’8

De Heer vertrouwt al zijn dienstknechten, ook elke priesterschapsdrager, geestelijke talenten toe. De Heer die ons die talenten geeft, zegt: ‘Ik geloof dat je het kunt. Ik geloof dat je het kunt.’ Omdat we niet allemaal dezelfde ervaring, aanleg en kracht hebben, krijgen we verschillende kansen om die geestelijke gaven te gebruiken, en allemaal worden we verantwoordelijk gehouden voor de gaven en kansen die we krijgen.

De kerkgeschiedenis vermeldt gebeurtenissen met getalenteerde priesterschapsdragers. Enkele waren briljant, maar ook grillig en onbetrouwbaar, en verloren dus de geestelijke gaven en talenten waarmee de Heer hen zo rijkelijk had begiftigd. Ik wil u over zo iemand vertellen.

Samuel Brannan leidde een groep heiligen rond Kaap Hoorn op het schip Brooklyn. Ze onderbraken de reis kort in Hawaii voordat ze de baai van San Francisco binnenliepen. Hij was ervan overtuigd dat de hoofdgroep van de heiligen zich niet in het Rotsgebergte moest vestigen, maar in Californië. Hij trok dus oostwaarts en ontmoette in Green River (Wyoming) de eerste groep emigranten onder leiding van Brigham Young. Hij gebruikte al zijn overredingskracht om Brigham Young over te halen gebruik te maken van de kansen die Californië volgens hem bood. Brigham Young antwoordde: ‘Als we naar Californië gaan, kunnen we daar hooguit vijf jaar blijven; maar als we in de bergen blijven, kunnen we onze eigen aardappelen telen en eten, en ik blijf hier.’9 Brennan bleef een paar dagen bij de hoofdgroep van de heiligen, maar omdat hij koppig en egocentrisch was, ging hij in augustus 1847 terug naar Californië.

Net als de grote locomotief die er niets voor voelde om de wagons over de berg te trekken, richtte Sam Brannan zich niet op Gods koninkrijk. In plaats daarvan richtte hij zich op zakendoen en geld verdienen. Hij werd de eerste miljonair in Californië, met talrijke ondernemingen en veel grond in eigendom. Omdat hij de leider van die groep heiligen was geweest, vroeg president Young hem om verantwoording van de tiende die hij van de kerkleden, inclusief de goudzoekers, in Californië geïnd had, maar hij reageerde niet. Hij gebruikte dat geld ook niet voor de vestiging van de kerk of om de leden te helpen.

Brannan was enige tijd zeer succesvol in het vestigen van bedrijven en het verkrijgen van land voor zichzelf, maar uiteindelijk kreeg hij het zwaar te verduren. Zijn gezin viel uiteen. Toen hij stierf, was hij alleen, lichamelijk, geestelijk en financieel gebroken. Zestien maanden lang eiste niemand zijn lichaam op. Ten slotte werd het bijgezet op de begraafplaats Mount Hope in San Diego. Sam Brannan bereikte veel, maar uiteindelijk betaalde hij een vreselijke prijs omdat hij zijn rentmeesterschap als priesterschapsdrager niet geëerd had en de profeet van God niet gevolgd had.10

Wie van ons nu het priesterschap van deze kerk dragen, moeten onze profeet, Gordon B. Hinckley volgen en steunen.

Net als ‘de kleine locomotief’ moeten we op het juiste spoor zitten en onze talenten ontwikkelen. We moeten eraan denken dat we het priesterschap alleen voor rechtschapen doelen gebruiken. Wanneer het gebruikt wordt ‘in enige mate van ongerechtigheid (…) ziet, dan onttrekken de hemelen zich, de Geest des Heren is bedroefd, en wanneer deze zich heeft teruggetrokken, vaarwel dan het priesterschap of het gezag van die man.’11

Om op het goede spoor te blijven, moeten we de dragers van de sleutels van de presiderende priesterschap eren en steunen. We worden eraan herinnerd dat velen ‘worden geroepen, maar weinigen gekozen.’12 Wanneer worden we gekozen? De Heer kiest ons alleen als we ons best hebben gedaan om dit heilige werk voort te stuwen door onze toegewijde inspanningen en talenten. Onze inspanningen moeten altijd geleid worden door de rechtschapen beginselen die de Heer in afdeling 121 van de Leer en Verbonden verkondigt.

‘Geen macht of invloed kan of dient krachtens het priesterschap te worden gehandhaafd, dan alleen door overreding, lankmoedigheid, zachtmoedigheid, ootmoed en door ongeveinsde liefde.

‘Door vriendelijkheid en zuivere kennis, die de ziel zonder huichelarij en zonder bedrog grotelijks zal ontwikkelen.’13

Het priesterschap is gegeven om anderen tot zegen te zijn. President David O. McKay heeft gezegd: ‘Het wezen van het priesterschap is eeuwig. Als het wordt uitgeoefend, wordt macht zichtbaar. We kunnen de macht van het priesterschap zien als een verborgen waterreservoir. Die macht wordt alleen werkzaam en productief als de vrijgemaakte kracht actief wordt in dalen, velden, tuinen en gelukkige gezinnen; het beginsel van macht wordt dus alleen zichtbaar als het actief wordt in het leven van mannen die hun hart en hun verlangen op God richten, en die hun medemens helpen.’14 Als we anderen niet dienen, komt het priesterschap ons niet echt ten goede, omdat het geen passieve macht is. Broeders, wees gul met de macht om te zegenen die voortvloeit uit het priesterschap, vooral voor uw eigen gezinsleden. Onthoud dat de Heer heeft gezegd: ‘Wie gij ook zegent, zal Ik zegenen.’15

Hoever zijn we met onze voorbereiding op het moment dat we bij de Heer verantwoording afleggen voor ons eigen rentmeesterschap? Denk eraan: ‘De poortwachter is de Heilige Israëls; daar heeft Hij geen dienstknecht.’16

Ik hoop dat we niet zijn als de grote locomotief, te trots om de taken die we krijgen, te aanvaarden. Ik bid dat we niet zijn als de persoon in het bekende gedicht die zei:

Vader, waar moet ik vandaag mijn werk doen?

En warme liefde stroomde vrijelijk.

Toen wees Hij een plekje aan

En zei: ‘Verzorg dat voor Mij.’

Ik antwoordde snel: ‘O nee, dat niet!

Niemand zou ooit zien

Hoe goed ik mijn werk deed;

Dat plekje is niets voor mij.’

En Hij zei, niet eens streng;

Hij antwoordde mild:

‘Ach, mijn kleine, denk eens goed na.

Werk je voor hen of voor mij?

Nazaret was klein,

En Galilea ook.’17

Ik hoop ook dat we niet zijn als de goederenlocomotief, niet bereid om de ‘tweede mijl’ te gaan. De Meester heeft ons geleerd: ‘Wanneer iemand u zal dwingen één mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen.’18 De meest bevredigende momenten in ons leven zijn de ‘extra mijlen’ die we gaan als ons lichaam zegt dat het aan rust toe is, maar als ons betere ik zegt: ‘Hier ben ik, zend mij.’19

Of zeggen we, net als de oude locomotief, dat we te oud of te moe zijn! Ik herinner u eraan dat president Hinckley 92 is en nog steeds vitaal!

Ik hoop dat we allemaal op ‘de kleine locomotief’ zullen lijken. Ze was niet zo groot. Ze was alleen gebruikt om te rangeren en was nog nooit over een berg geweest, maar was bereidwillig. Dat locomotiefje haakte zich aan de vastgelopen trein vast, pufte naar de top van de berg, tufte naar beneden en zei: ‘Ik dacht wel dat ik het kon.’ Allemaal moeten we bergen bestijgen die we nog nooit beklommen hebben.

Broeders, groots is ons werk en zwaar onze verantwoordelijk als priesterschapsdrager. Ik hoop en bid dat we nederig, gebedvol en verenigd door kunnen gaan met dit heilige werk onder leiding van de Geest van de Heer en van president Gordon B. Hinckley. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. LV 121:36.

  2. ‘The Little Engine That Could’, bewerkt door Watty Piper, van Mabel C. Bragg, The Pony Engine (1930).

  3. Dictionary of Humorous Quotations, onder redactie van Evan Esar, uitgegeven door Evan Esar, blz. 151.

  4. Matteüs 25:15, 16–18, 21, 24–25.

  5. Zie James Talmage, Jesus the Christ, blz. 582.

  6. Matteüs 25:29.

  7. Zie Matteüs 25:15.

  8. 2 Nephi 28:30.

  9. Discourses of Brigham Young, samengesteld door John A. Widtsoe (1954), blz. 475.

  10. Ouderling John K. Carmack, ‘California: What Went Right and What Went Wrong’, Nauvoo Journal, voorjaar 1998; Paul Bailey, ‘Sam Brannan and the Sad Years’, Improvement Era, april 1951, blz. 232–234, 282–287.

  11. LV 121:37.

  12. LV 121:34.

  13. LV 121:41–42.

  14. Pathways to Happiness (1957), blz. 230.

  15. LV 132:47.

  16. 2 Nephi 9:41.

  17. Gedicht van Meade McGuire, aangehaald door Thomas S. Monson in ‘De plicht roept’, De Ster, 1986, nummer 6, blz. 35.

  18. 3 Nephi 12:41.

  19. 2 Nephi 16:8.