2002
Maar indien niet
November 2002


Maar indien niet

De uiterste test in dit leven draait om het ‘waarom’ onder ogen zien en het dan loslaten, met nederig vertrouwen in de belofte van de Heer dat ‘alle dingen (…) op hun tijd [moeten] geschieden’.

Ik heb goede herinneringen aan de keren dat ik in een weekend werd toegewezen aan een ringconferentie, en waarin ik met de ringpresident op bezoek ging bij leden in zijn ring die moedig en gelovig de mokerslagen van het leven incasseerden, vooral wie een kind hadden verloren of heldhaftig een ziek, verlamd of gehandicapt kind verzorgden. Ik weet uit schrijnende, eigen ervaring dat er geen nacht zo donker is als wanneer men een kind heeft verloren. Ook is er geen dag zo lang en uitputtend als wanneer men de onophoudelijke zorg voor een lichamelijk of geestelijk gehandicapt kind heeft. Al die ouders kunnen intens meevoelen met de vader van het kind met een ‘stomme en dove geest’, die, toen de Heiland hem aanmaande om te geloven, vol smart antwoordde: ‘Heer, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp’ (Marcus 9:17, 23–24).

Daarom wil ik vandaag spreken tot allen die in dit laboratorium van toegepast geloof dat we het sterfelijk leven noemen, met vragen blijven zitten — en vooral tot de getroffen, belaste en treurende ouders die smekend vragen: ‘Waarom?’

Allereerst dient u te beseffen dat verdriet het natuurlijke bijproduct is van liefde. Men kan een ander niet onzelfzuchtig liefhebben en niet treuren om zijn lijden of eventuele dood. De enige manier om verdriet te vermijden, is geen liefde voelen; en juist liefde geeft het leven volheid en zin. Wat dus een treurende ouder in antwoord op een ernstig gebed van de Heer kan verwachten, is niet noodzakelijkerwijs dat verdriet wordt weggenomen, maar eerder de zoete zekerheid dat het kind, ongeacht zijn of haar omstandigheden, zich bevindt in de tedere zorg van onze liefdevolle, hemelse Vader.

Trek vervolgens nooit Gods goedheid in twijfel, ook niet als u niet weet ‘waarom.’ De allesoverheersende vraag van wie getroffen en belast zijn, luidt eenvoudig: Waarom? Waarom stierf onze dochter toen we zo vurig baden dat ze zou blijven leven en toen ze priesterschapszegens kreeg? Waarom overkomt ons dit verdriet terwijl anderen het over wonderbaarlijke genezingen van hun dierbaren hebben? Dat zijn normale, begrijpelijke vragen. Maar het zijn ook vragen die in dit leven meestal smeekbeden worden. De Heer heeft eenvoudig gezegd: ‘Mijn wegen [zijn] hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten’ (Jesaja 55:9). Zoals het de wil van de Zoon was om op te gaan ‘in de wil des Vaders’ (Mosiah 15:7), geldt dat ook voor ons.

Toch willen wij, stervelingen, gewoon het waarom weten. Maar als we te dringend om antwoord vragen, kunnen we uit het oog verliezen dat dit leven, bij wijze van spreken, bedoeld was als het seizoen van onbeantwoorde vragen. De sterfelijkheid heeft een ander, precies omschreven doel: Het is een proefterrein, een testsituatie, een tijd om in geloof te wandelen, een tijd ter voorbereiding op onze ontmoeting met God. (Zie bijvoorbeeld Abraham 3:24–25; 2 Nephi 31:15–16, 20; Alma 12:24; 42:4–13.) Door nederigheid (zie Alma 32:6–21) en onderworpenheid (zie Mosiah 3:19) aan te kweken, kunnen we een volheid van deze aardse ervaring begrijpen en een gesteldheid van verstand en hart bereiken waarin we de aansporingen van de Geest ontvangen. In essentie zijn ‘nederigheid’ en ‘onderworpenheid’ een uiting van volledige bereidheid om de ‘waarom’-vragen voorlopig onbeantwoord te laten, of misschien zelfs te vragen: ‘Waarom niet?’ Door tot het einde toe te volharden (zie 2 Nephi 31:15–16; Alma 32:15; LV 121:8) verwezenlijken we het doel van dit leven. Ik geloof dat het er bij de uiterste test in de sterfelijkheid om gaat dat we het ‘waarom’ onder ogen zien en het dan loslaten, met nederig vertrouwen in de belofte van de Heer dat ‘alle dingen (…) op hun tijd [moeten] geschieden’ (LV 64:32).

Maar de Heer heeft ons niet zonder troost en antwoorden gelaten. Over de genezing van zieken heeft Hij duidelijk gezegd: ‘En verder zal het geschieden dat hij, die geloof in Mij heeft om te worden genezen, en niet is aangewezen om te sterven, zal worden genezen.’ (LV 42:48, cursivering toegevoegd.) Maar al te vaak gaan we voorbij aan de beperkende zin, ‘en niet is aangewezen om te sterven’ (‘of’, kunnen we toevoegen, ‘om ziek of gehandicapt te zijn’). Wanhoop alstublieft niet als u vurig hebt gebeden en priesterschapszegens hebt ontvangen, en uw dierbare toch niet beter wordt of zelfs overlijdt. Put troost uit de zekerheid dat u al het mogelijke heeft gedaan. Dat geloof, uw vasten en die zalving kunnen niet vergeefs zijn! Dat uw kind ondanks alles wat er voor hem gedaan is niet herstelde, kan en moet de basis zijn voor vrede en geruststelling voor allen die van hem houden! De Heer — die de zegens inspireert en elk oprecht gebed hoort — heeft hem desondanks naar huis geroepen. Al dat bidden, vasten en geloof kan wel eens meer voor ons zijn dan voor hem.

Hoe moeten we dus de genadetroon benaderen als we vurig voor een dierbare bidden en haar de handen opleggen en door het gezag van het priesterschap een zegen geven? Hoe oefenen we ons geloof? De profeet Joseph Smith kenschetste dat eerste beginsel van het evangelie als ‘geloof in de Heer Jezus Christus’. (Vierde geloofsartikel, cursivering toegevoegd.) Die bepalende zin — ‘in de Heer Jezus Christus’ — vergeten we soms. Te vaak bidden we of bedienen we, en wachten dan nerveus of ons verzoek wordt ingewilligd, alsof instemming het nodige bewijs van zijn bestaan zou zijn. Dat is geen geloof! Geloof is, heel eenvoudig, vertrouwen op de Heer. In Mormons woorden is het ‘een standvastige geest’. (Moroni 7:30; cursivering toegevoegd.) De drie Hebreeuwse leiders uitten hun vertrouwen dat de Heer hen uit de brandende oven zou verlossen, ‘maar (…) indien niet’, zeiden ze tot de koning, ‘[zullen] wij uw goden niet vereren. (Daniël 3:18; cursivering toegevoegd.) Veelbetekenend is dat men niet drie, maar vier mannen in de vlammen zag, en ‘het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van de zoon der goden’ (Daniël 3:25).

Dat geldt ook voor ons. Het is in onze seculiere wereld gewoon om te zeggen: ‘eerst zien, dan geloven’. Hoeveel waarde die uitspraak ook heeft in wereldse zaken, hij is niet van toepassing als we ons in onze donkerste uren tot de Heer wenden. De manier van de Heer kunnen we beter omschrijven als: ‘Eerst geloven, dan zien.’ Geloof in de Heer komt eerst, niet het resultaat. We weten dat Hij leeft, daarom vertrouwen we erop dat Hij ons zegent volgens zijn goddelijke wil en wijsheid. Dat kinderlijke vertrouwen in de Heer kennen we in de Schriften eenvoudig als het ‘offer’ van ‘een gebroken hart en een verslagen geest’ (LV 59:8).

Dit is mijn innige overtuiging, ontstaan tijdens de vuurproef van mijn leven. Onze tweede zoon, Adam, kwam in ons leven toen ik ver weg was in de rimboe en de rijstvelden van Vietnam. Ik heb het vreugdevolle telegram waarin zijn geboorte werd aangekondigd nog steeds. Adam had blauwe ogen, blond haar en een ondeugend karakter. Toen hij vijf was, keek Adam verlangend uit naar school. Toen brak er in onze gemeenschap in het zuiden van Californië een gewone kinderziekte uit, en Adam werd besmet. Afgezien van onze zorg voor zijn welzijn, waren we niet bezorgd. Het leek er zelfs op dat hij een licht geval was. Opeens kwam hij op een ochtend niet uit bed en lag hij in een diepe coma. We brachten hem onmiddellijk naar het ziekenhuis, waar hij op de intensive care werd gelegd. Er waren constant kundige artsen en verpleegsters bij hem. Zijn moeder en ik waakten onophoudelijk in de nabijgelegen wachtkamer.

Ik belde onze ringpresident, een jeugdvriend en nu een dierbare collega in de Zeventig, ouderling Douglas L. Callister, en vroeg of hij naar het ziekenhuis wilde komen om Adam samen met mij een priesterschapszegen te geven. Hij was er binnen een paar minuten. Toen we de kleine, krappe ruimte betraden waar Adams levenloze lichaampje lag, zijn bed omringd door een verbijsterende warboel van controleapparaten en andere medische attributen, gingen de vriendelijke artsen en verpleegsters opzij en vouwden hun armen. Toen de bekende en troostende woorden van een priesterschapszegen in geloof en in ernstig gebed werden uitgesproken, kreeg ik het overweldigende gevoel dat er iemand aanwezig was. Ik werd overmand door de gedachte dat ik, als ik mijn ogen opende, de Heiland daar zou zien staan! Ik was niet de enige in die ruimte die de Geest voelde. Een paar maanden later hoorden we heel toevallig dat een van de verpleegsters zo geraakt was dat ze de zendelingen liet komen en zich heeft laten dopen.

Desalniettemin werd Adam niet beter. Hij zweefde nog een aantal dagen tussen dit leven en het leven hierna, terwijl wij de Heer smeekten hem aan ons terug te geven. Uiteindelijk, op een ochtend na een rusteloze nacht, liep ik door een verlaten ziekenhuisgang. Ik sprak tot de Heer en zei dat we onze kleine jongen ontzettend graag terug wilden, maar dat we toch het liefst wilden dat zijn wil geschiedde en dat wij — Pat en ik — dat zouden aanvaarden. Korte tijd later ging Adam de drempel over naar de eeuwigheid.

Eerlijk gezegd treuren we nog altijd om onze kleine jongen, hoewel ons verdriet door de milde bediening van de Geest en het verloop van de jaren verzacht is. Zijn fotootje siert de schoorsteenmantel van onze huiskamer, naast een recenter familieportret van kinderen en kleinkinderen. Maar Pat en ik weten dat onze hemelse Vader wilde dat zijn pad door de sterfelijkheid korter en gemakkelijker was dan het onze, en dat hij nu vooruit is gegaan om ons te verwelkomen als wij uiteindelijk diezelfde, beslissende drempel overgaan.

Als voor diepe waat’ren gij eens komt te staan,

weet dat Ik een weg door de kolken u baan.

Ik blijf uw Beschermer, uw eeuwige Borg,

en wijd tot uw welzijn uw smart’lijke zorg.

Als vurige pijlen verstoren uw vreê,

dan gaat mijn genâ in de strijd met u mee.

De vlam zal niet deren, maar tot uw behoud (…)

uw smetten verwijd’ren en zuiv’ren uw goud.

Als door bitter lijden Ik u roep te gaan,

en gij veel verdriet ondervindt op uw paân,

zo zal Ik in smarten van u geenszins vliên, (…)

maar bijstand en hulpe in kommer u biên.

(‘O, vast als een rotssteen’, lofzang 53, cursivering toegevoegd.)

In de naam van Jezus Christus. Amen.