2002
Uitgekozen Hem altijd te dienen
November 2002


Uitgekozen Hem altijd te dienen

Ons gezin grootbrengen en in de kerk dienstbaar zijn zonder harder te lopen dan we kracht hebben, vergt wijsheid, gezond verstand, goddelijke hulp — en onvermijdelijk enige offers.

Buenas tardes, hermanos y hermanas. Ik breng de groeten over van de fijne leden en zendelingen in Latijns-Amerika. Velen van u weten dat ouderling Dallin Oaks en zijn vrouw, en mijn vrouw en ik nu respectievelijk werkzaam zijn in het gebied Filipijnen en het gebied Chili van de kerk. Als al het gepraat hierover een indicatie is, heeft dit in de kerk heel wat stof doen opwaaien, meer dan iemand gedacht had. Wat uw speculaties ook zijn, ik denk dat ik bevoegd ben om u ervan te verzekeren dat we niet naar die verre buitenposten gaan als twee van de vier ruiters uit het boek Openbaring. Voor hen die een ‘teken’ in dit alles zien, hoop ik dat u het ziet als een teken van een prachtige, groeiende, internationale kerk, waarvan de leden en zendelingen zich gestaag over talen en werelddelen verspreiden. Het is heerlijk om waar dan ook met de heiligen te vergaderen en met ze te dienen, dichtbij of veraf, hier of in het buitenland, en we danken u voor uw gebeden en belangstelling voor het werk.

Een dergelijk dienstverband door de Twaalf is natuurlijk niet nieuw, en ik moet zeggen dat het voor onze generatie minder moeilijk is om erop uit te gaan dan voor onze voorgangers. Het beste van alles is dat mijn vrouw aan mijn zijde is, in plaats van thuis achtergelaten om voor zichzelf en onze kinderen te zorgen. Verder hoefde ik onderweg niet uit werken te gaan om mijn ticket naar Santiago te verdienen. We zijn in een paar uur naar onze bestemming gevlogen in plaats van er wekenlang, zelfs maandenlang, over te doen in het vooronder van een schip. Ik ben niet met koortsrillingen van huis gegaan, noch met cholera of tuberculose, hoewel ik wel verkouden was en onze vlucht een uur vertraging had. Ik hoop dat ik door deze ontberingen op zekere dag Petrus en Paulus, Brigham en Wilford onder ogen kan komen.

Evenals velen van u ben ik opgegroeid met de verhalen van de eerste broeders die naar Canada, Engeland, Scandinavië, Europa, Oceanië, Mexico, Azië enzovoort uitgingen. Recenter heb ik over Parley P. Pratts korte zending in Chili gelezen, waar het zoontje van broeder en zuster Pratt het leven liet en in Valparaiso begraven werd. Ik heb gelezen dat ouderling Melvin J. Ballard geroepen was om Zuid-Amerika toe te wijden, toen dat schitterende werelddeel nog een nieuw en vooral onbekend zendingsveld was. Men wordt niet terloops gevraagd voor de arbeid die een jonge, groeiende kerk ten goede komt, noch denkt men er lichtzinnig over. Zo nu en dan zijn de obstakels hoog geweest en de offers soms heel groot.

En we hebben het niet alleen over die eerste broeders die erop uitgingen, maar ook over de vrouwen die hen steunden — en bovendien voor zichzelf en hun kinderen zorgden, het gezin grootbrachten en beschermden; dat andere deel van ’s Heren wijngaard waarover Hij met nadruk spreekt.

Op de dag dat haar man voor de tweede keer naar Engeland ging, was Vilate Kimball zo zwak en rilde zo van de malaria dat ze haar man alleen maar zwakjes de hand kon schudden toen hij in tranen afscheid van haar nam. Hun kleine David was nog geen vier weken oud, en slechts één kind, de vierjarige Heber Parley, was gezond genoeg om water te halen voor het zieke gezin. Nadat haar man vertrokken was, verloor Vilate al haar kracht en moest door anderen naar bed worden gebracht.

Mary Ann Young en haar kinderen waren er net zo slecht aan toe toen Brigham op dezelfde zending ging, en hun financiële situatie was net zo hachelijk. Een hartverscheurend verslag geeft aan hoe zij hartje winter de Mississippi overstak, dunnetjes gekleed en rillend van de kou, haar dochtertje tegen zich aan gedrukt, om bij het tiendekantoor in Nauvoo wat aardappelen te halen. Om niet lang daarna, lijdend onder de koorts, met haar baby weer de grimmige rivier te trotseren. Nooit schreef ze haar man ook maar een woord over haar problemen.1

Zelden krijgen we tegenwoordig met dezelfde omstandigheden te maken, hoewel veel zendelingen en leden nog steeds grote offers brengen om het werk van de Heer te doen. Nu zegen ons deel is en de kerk groeit, hopen we allemaal dat de arbeid nooit meer zo moeilijk zal zijn als voor die eerste leden. We zijn echter, zoals de zendelingen van Oslo tot Osorno en van Seattle tot Cebu zingen, wel ‘Uitgekozen Hem altijd te dienen’2 Ons gezin grootbrengen en in de kerk dienstbaar zijn zonder harder te lopen dan we kracht hebben3, vergt wijsheid, gezond verstand, goddelijke hulp — en onvermijdelijk enige offers. Vanaf Adam tot nu is waar geloof in de Heer Jezus Christus altijd in verband gebracht met offerande, onze kleine gave is een symbolische echo van zijn majestueuze offer.4 Met zijn oog strak op de verzoening van Jezus Christus gericht, verkondigde de profeet Joseph Smith dat een godsdienst die het ontbreekt aan verbonden van offerande, nooit voldoende macht heeft om de belofte van het eeuwige leven te verwezenlijken.5

Ik zal u een hedendaags voorbeeld geven van zowel de moeilijkheden als de zegeningen die onze roepingen met zich meebrengen. Een fijne zuster vertrouwde onlangs een goede vriendin toe: ‘Ik zal je zeggen wanneer ik niet langer gepikeerd was over de tijd en de offers die mijn man in zijn roeping als bisschop stak. Het was gewoon eng hoe er altijd een “noodgeval” met een lid van de wijk was als hij en ik op het punt stonden samen iets te doen.

‘Op zekere dag besprak ik dat met mijn man en hij was het met mij eens dat we, behalve de maandagavond, nog een avond in de week voor ons tweetjes moesten reserveren. De eerste “avond-uit” stonden we op het punt in de auto te stappen toen de telefoon ging.

‘“Dit is een test”, zei ik glimlachend. De telefoon bleef rinkelen. “Denk aan onze afspraak. Denk aan ons avondje uit. Denk aan mij. Laat de telefoon rinkelen.” Het glimlachen was me toen al vergaan.

‘Mijn arme man zat klem tussen mij en de rinkelende telefoon. Ik wist heus wel dat hij loyaal aan mij wilde zijn en ik wist ook dat hij dat avondje uit net zo graag wilde als ik. Maar hij leek verlamd door het geluid van de telefoon.

‘“Ik kan beter even kijken wie het is”, zei hij met een droevige blik in zijn ogen. “Het is waarschijnlijk niets.”

‘“Als je dat doet, is onze avond naar de maan”, riep ik. “Ik voel het gewoon.”

‘Hij kneep even in mijn hand en zei: “Ik ben zo terug”, en vloog weg om de telefoon op te nemen.

‘Tja, toen mijn man niet direct terugkwam, wist ik wel hoe laat het was. Ik stapte de auto uit en ging naar binnen, naar bed. De volgende morgen bood hij zachtjes zijn excuus aan, ik aanvaardde dat nog zachter en daarmee was de kous af.

Dat dacht ik tenminste. Maar weken later zat het voorval me nog niet lekker. Ik gaf mijn man nergens de schuld van, maar ik was niettemin teleurgesteld. Het lag nog vers in mijn geheugen toen ik een vrouw in de wijk tegenkwam die ik nauwelijks kende. Aarzelend vroeg ze of ze me kon spreken. Toen vertelde ze me dat ze een man had leren kennen die veel opwinding in haar saaie leventje bracht, haar leventje met een echtgenoot die veel werkte en ook nog studeerde. Ze voelde zich opgesloten in hun flat. Ze had kleine kinderen die veel aandacht vroegen, luidruchtig waren en haar uitputten. Ze zei: “Ik was in de verleiding om weg te lopen van mijn ellendige situatie en met die man mee te gaan. Ik vond dat ik beter verdiende dan wat ik had. Ik draafde zelfs zover door dat ik dacht dat ik weg kon lopen van mijn man, mijn kinderen, mijn tempelverbonden en mijn kerk, en geluk zou vinden bij een vreemde.”

‘Ze vervolgde: “Het plan was gesmeed, de tijd van mijn ontsnapping stond vast. Toch zei mijn geweten mij dat ik, als in een laatste oprisping van gezond verstand, uw man, mijn bisschop, moest bellen. Ik zeg ‘geweten’, maar ik weet dat het een rechtstreekse geestelijke ingeving uit de hemel was. Ik belde, bijna tegen mijn wil. De telefoon rinkelde en rinkelde. Mijn gemoedstoestand was dusdanig dat ik zelfs dacht: als de bisschop niet opneemt, is dat een teken dat ik mijn plan moet doorzetten. De telefoon bleef overgaan en ik stond op het punt om op te hangen en mijn ondergang tegemoet te gaan, toen ik plotseling de stem van uw man hoorde. Die drong mijn ziel binnen als een bliksemschicht. Opeens hoorde ik mijzelf huilen en zeggen: ‘Bisschop, bent u dat? Ik zit in moeilijkheden. Ik heb hulp nodig.’ Uw man hielp me en ik ben nu veilig omdat hij de telefoon opnam.

‘“Ik zie nu in dat ik moe was, en dwaas, en ontzettend kwetsbaar. Ik hou met heel mijn hart van mijn man en kinderen. Mijn leven zou een ramp zijn zonder hen. Het gaat thuis nog niet van een leien dakje. Iedereen heeft zijn problemen. Maar we pakken sommige problemen nu aan en het gaat de goede kant op. Uiteindelijk zal het goed komen.” Toen zei ze: “Ik ken u niet zo goed, maar ik wil u bedanken dat u uw man steunt in zijn roeping. Ik weet niet wat u er allemaal door mist, of uw kinderen, maar als er dagen zijn dat het u bijzonder zwaar valt, denk er dan aan hoe eeuwig dankbaar ik ben voor het offer dat mensen zoals u brengen om redding te brengen aan mensen zoals ik.”’

Broeders en zusters, begrijp me goed, ik predik nadrukkelijk een beheersbaarder, realistischer verwachtingspatroon van wat bisschoppen en andere leiders kunnen doen. Ik ben vooral van mening dat werk, samenleving en andere zaken te veel beslag leggen op ouders — met inbegrip van, en vooral, de moeders, waardoor ze de kinderen niet de nodige aandacht kunnen geven. Het is een van ernstigste problemen van onze huidige samenleving. En omdat ik stellig vind dat echtgenotes en kinderen recht hebben op heilige, ongestoorde tijd met een echtgenoot en vader, sta ik negen van de tien keer achter de vrouw die tegen haar man zegt dat hij de telefoon niet op moet nemen. Maar ik ben op mijn manier net zo dankbaar als die jonge vrouw dat deze goede man in dit geval de ingevingen van de Geest opvolgde en zijn roeping grootmaakte.

Ik getuig van het gezin en het huwelijk, het waardevolste bezit van de mens. Ik getuig van de noodzaak om ze te beschermen en te bewaren, en daarnaast de tijd en mogelijkheden te vinden om toegewijd in de kerk te dienen. Hopelijk zijn de momenten dat de twee onverenigbaar lijken te zijn, in een uur, een dag, een nacht van vertwijfeling, wanneer de plicht en een ingeving onze reactie nodig maken, zeldzaam. In die situaties breng ik hulde aan iedere echtgenote die alleen aan tafel zat terwijl het eten koud werd, aan iedere echtgenoot die zijn eigen eten moest klaarmaken, dat met hem als kok toch al koud zou zijn geworden, en ieder kind dat ooit teleurgesteld was vanwege een uitgesteld uitje of een wedstrijd die onverwachts gemist werd door een ouder. (En laat dat niet te vaak voorkomen!) Ik breng hulde aan iedere zendingspresident en zijn vrouw, hun kinderen, ieder echtpaar dat met hen dient, en alle anderen die een tijdje geboortes en doopdiensten, bruiloften en begrafenissen, en leuke familietradities missen, omdat ze uitgekozen zijn Hem te dienen. Ik dank iedereen, die onder moeilijke omstandigheden waar ook in de kerk, eenvoudigweg zijn best doet om het koninkrijk Gods op aarde op te bouwen.

Ik getuig van het offer en de toewijding van de Heer Jezus Christus, die alles voor ons gegeven heeft en in die milddadige geest zei: ‘Volgt gij Mij.’6 ‘Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij’, zei Hij, ‘en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren.’7 Dergelijke toewijding brengt onvermijdelijk moeilijke beslissingen met zich mee inzake prioriteiten en hoe we het beste de discipel kunnen zijn die Hij voor ogen heeft. Ik dank Hem voor zijn goddelijke leiding bij het nemen van die beslissingen en voor zijn hulp om het beste te kiezen voor alle betrokkenen. Ik dank hem dat Hij ‘onze ziekten (…) op zich (heeft) genomen, en onze smarten (heeft) gedragen’8 en dat Hij ons heeft geroepen in mindere mate hetzelfde voor elkaar te doen. In de heilige naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Voor het meest gezaghebbende werk waarin deze ervaringen zijn gedocumenteerd, zie James B. Allen en anderen, Men with a Mission: The Quorum of the Twelve Apostles in the British Isles, 1837–1841 (1992). Het lijden van Vilate Kimball en Mary Ann Young wordt op blz. 267–276 behandeld.

  2. Zie lofzang 167.

  3. Zie Mosiah 4:27.

  4. Dit is een belangrijke leerstelling, te uitgebreid om hier te documenteren. Zie Mozes 5:4–8; 3 Nephi 9:17–21; LV 59:8–12; 97:8–9.

  5. Zie Lectures on Faith [1985], blz. 68–69.

  6. Johannes 21:22.

  7. Johannes 12:26

  8. Mosiah 14:4; zie ook Jesaja 53:4.