2004
Met alle ijver
November 2004


Met alle ijver

Er zijn quorumleden, en mannen die onze quorumleden zouden moeten zijn, die onze hulp nodig hebben.

Mijn geliefde broeders, het is een plechtige en enigszins verootmoedigende ervaring om vanavond voor u te staan en in te gaan op de uitnodiging om te onderwijzen in en te getuigen van het heilig voorrecht dat wij hebben om het priesterschap van God te dragen. Ik bid om uw geloof en uw gebeden.

Naast de aanwezigen in dit prachtige Conferentiecentrum die het Aäronisch en het Melchizedeks priesterschap dragen, en zij die de bijeenkomst op locaties over de hele wereld volgen, zijn er grote aantallen priesterschapsdragers die om wat voor reden dan ook hun taken hebben laten vallen en besloten hebben om andere paden te bewandelen.

De Heer spreekt zich volkomen duidelijk uit over onze taak om die mensen de hand te reiken, ze te redden en hen en de hunnen naar de feestdis van de Heer te brengen. We zouden er goed aan doen om gehoor te geven aan deze goddelijke instructie van de Heer: ‘Laat daarom nu een ieder met zijn plicht bekend worden, en het ambt, waartoe hij is aangesteld, met alle ijver leren uitoefenen.’1 Hij voegde eraan toe:

‘Want ziet, het is niet goed, dat Ik in alles moet gebieden; want hij, die in alles wordt gedwongen, is een trage en geen verstandige dienstknecht; daarom ontvangt hij geen beloning.

‘Voorwaar zeg Ik: De mensen dienen ijverig voor een goede zaak werkzaam te zijn, en vele dingen uit eigen vrije wil te doen, en veel gerechtigheid tot stand te brengen; want de macht is in hen, waardoor zij naar eigen willen kunnen handelen. En voor zoverre de mensen goed doen, zullen zij geenszins hun beloning verliezen.’2

In de heilige Schrift staat een voorbeeld dat u en ik kunnen volgen: ‘En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen.’3 En Hij ‘is rondgegaan, weldoende (…) want God was met Hem.’4

Ik heb bij mijn studie van het leven van de Meester gemerkt dat zijn langdurige lessen en zijn geweldige wonderen meestal plaatsvonden als Hij het werk van zijn Vader deed. Op de weg naar Emmaüs verscheen Hij in een lichaam van vlees en beenderen. Hij nam voedsel tot zich en getuigde van zijn goddelijkheid. Dat vond allemaal plaats nadat Hij het graf had verlaten.

Eerder gaf Hij een blinde op de weg naar Jericho zijn gezichtsvermogen terug.

De Heiland was altijd bezig — met onderwijzen, getuigen en redden. Dat is ook onze taak als leden van priesterschapsquorums in deze tijd.

In een proclamatie van het Eerste Presidium en het Quorum der Twaalf Apostelen gedateerd 6 april 1980 staat deze verklaring van getuigenis en waarheid:

‘Wij verklaren plechtig dat De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen werkelijk de herstelling is van de kerk die de Zoon van God gesticht heeft tijdens zijn werk op aarde; de kerk draagt zijn heilige naam, de naam van Jezus Christus; zij is gebouwd op een fundament van apostelen en profeten, en Christus is de voornaamste hoeksteen ervan; het priesterschap van die kerk, zowel in de Aäronische als de Melchizedekse orde, is hersteld door hen die dat vanouds droegen: Johannes de Doper, in het geval van het Aäronisch priesterschap; en Petrus, Jakobus en Johannes in het geval van het Melchizedeks priesterschap.’5

Op 6 oktober 1889 bepleitte president George Q. Cannon het volgende:

‘Ik wil de kracht van de priesterschap versterkt zien worden. (…) Ik wil deze kracht en macht verbreid zien worden door het hele lichaam van de priesterschap, van het hoofd tot de minste en nederigste diaken in de kerk. Iedere man dient de openbaringen van God te onderzoeken en te genieten, het licht des hemels in zijn ziel te hebben en hem kennis te geven van zijn taken in dat deel van het werk van God waarin hij krachtens zijn priesterschap werkzaam is.’6

Ik vertel u vanavond twee gebeurtenissen uit mijn eigen leven — een die plaatsvond in mijn jonge jaren, en de ander aangaande een vriend van mij die echtgenoot en vader was.

Niet lang na mijn ordening als leraar in het Aäronisch priesterschap werd ik geroepen als quorumpresident. Onze adviseur, Harold, stelde belang in ons, en dat wisten we. Op een dag zei hij tegen me: ‘Tom, jij vindt duiven fokken toch leuk?’

Ik antwoordde gretig: ‘Ja.’

Toen bood hij aan: ‘Zou je een koppel rasechte Birmingham Roller-duiven van me willen hebben?’

Ik antwoordde onmiddellijk: ‘Ja, graag!’ De duiven die ik had, waren namelijk van de gewone soort — ik had ze gevangen op het dak van de Grant Elementary School.

Hij nodigde me uit om de volgende avond bij hem thuis te komen. De volgende dag was een van de langste in mijn jonge leven. Ik zat al een uur van tevoren te wachten tot mijn adviseur thuiskwam van zijn werk. Hij nam me mee naar zijn duivenhok op de zolder van een schuurtje achterin zijn tuin. Ik zag daar de mooiste duiven die ik ooit had gezien, en hij zei: ‘Kies een mannetje, en dan geef ik je een vrouwtje dat anders is dan enige andere duif in de hele wereld.’ Ik koos er een. Vervolgens gaf hij me een kleine vrouwtjesduif. Ik vroeg wat haar zo anders maakte. Hij antwoordde: ‘Kijk goed, dan zie je dat ze maar één oog heeft.’ En ja hoor, ze miste een oog — dat had een kat gedaan. ‘Neem ze mee naar je zolder’, raadde hij aan. ‘Houd ze ongeveer tien dagen binnen en laat ze daarna los om te zien of ze bij je blijven.’

Ik volgde Harolds instructies. Toen ik ze losliet, paradeerde de mannetjesduif over het dak van de zolder, en ging toen weer naar binnen om te eten. Maar het eenogige vrouwtje was meteen verdwenen. Ik belde Harold en vroeg: ‘Is die eenogige duif weer teruggekomen?’

‘Kom maar hier,’ zei hij, ‘dan gaan we even kijken.’

Terwijl we van zijn keukendeur naar het zoldertje liepen, merkte mijn adviseur op: ‘Tom, jij bent president van het lerarenquorum.’ Dat wist ik uiteraard al. Toen zei hij: ‘Wat ga je doen om Bob te activeren, die ook lid van je quorum is?’

Ik antwoordde: ‘Ik zal zorgen dat hij van de week bij de quorumvergadering is.’

Toen reikte hij omhoog naar een speciaal nest en gaf mij de eenogige duif. ‘Houd haar nog een paar dagen binnen en probeer het dan nog eens.’ Dat deed ik, maar ze verdween weer. En weer zei mijn adviseur: ‘Kom maar hier, dan gaan we kijken of ze is teruggekomen.’ Terwijl we naar het zoldertje liepen, zei hij: ‘Gefeliciteerd dat je Bob naar de priesterschapsvergadering hebt gekregen. Wat gaan jij en Bob doen om Bill te activeren?’

‘We zullen zorgen dat hij er volgende week is’, stelde ik voor.

Dit herhaalde zich telkens weer. ªIk was al volwassen toen ik eindelijk besefte dat Harold, mijn adviseur, me een bijzondere duif had gegeven — de enige duif waarvan hij wist dat ze elke keer bij hem zou terugkomen als ze werd losgelaten. Het was zijn geïnspireerde manier om elke twee weken een persoonlijk priesterschapsgesprek met de quorumpresident leraren te hebben. Ik ben die eenogige duif veel verschuldigd. Maar ik ben die quorumadviseur meer verschuldigd. Hij had het geduld en de vaardigheid om mij te helpen met mijn voorbereiding op taken die nog in het verschiet lagen.

Vaders, grootvaders, wij hebben een nog grotere verantwoordelijkheid om onze dierbare zoons en kleinzoons te leiden. Zij hebben onze hulp nodig, onze bemoediging, ons voorbeeld. Iemand heeft eens de wijze uitspraak gedaan dat onze jeugd minder critici nodig heeft en meer goede voorbeelden.

En nu de illustratie aangaande de mannen die nauwelijks nog naar de kerk gaan of actief zijn. Zij zijn in aantal toegenomen. Dat komt door de jonge jongens uit Aäronische-priesterschapsquorums die we kwijtraken en de volwassen mannen die zich hebben laten dopen, maar niet actief en gelovig blijven en dus niet tot ouderling geordend worden.

Ik denk niet alleen aan het hart en de ziel van die mannen, maar heb ook medelijden met hun lieve vrouw en opgroeiende kinderen. Die mannen hebben een helpende hand nodig, een bemoedigend woord en een getuigenis van de waarheid uit een hart vol liefde en een verlangen om te verheffen en op te bouwen.

Mijn vriend Shelley was zo iemand. Zijn vrouw en kinderen waren goede leden, maar elke poging om hem te motiveren voor de doop en de zegeningen van het priesterschap hadden jammerlijk gefaald.

En toen overleed Shelleys moeder. Shelley had zoveel verdriet dat hij zich in het rouwcentrum terugtrok in een kamer apart. We hadden een verbinding gelegd naar die kamer zodat hij alleen kon rouwen en niemand hem zou zien huilen. Toen ik hem in die kamer troostte voordat ik naar het spreekgestoelte ging, sloeg hij zijn armen om me heen, en ik wist dat er een gevoelige snaar geraakt was.

De tijd verstreek. Shelley en zijn gezin verhuisden naar een ander stadsdeel. Ik werd geroepen als president van de Canadese Zending en verhuisde met mijn gezin voor drie jaar naar Toronto.

Toen ik terug was gekomen en geroepen was als lid van de Twaalf, belde Shelley me. Hij zei: ‘Bisschop, wilt u mij, mijn vrouw en mijn kinderen aan elkaar verzegelen in de Salt Laketempel?’

Ik antwoordde aarzelend: ‘Maar Shelley, dan moet je wel eerst lid van de kerk worden.’

Hij lachte en antwoordde: ‘O, dat heb ik al gedaan terwijl u in Canada was. Dat heb ik een beetje achter uw rug om gedaan. We hadden een huisonderwijzer die ons geregeld bezocht en mij de waarheden van de kerk leerde. Hij was verkeersbrigadier en hielp de kleine kinderen ’s ochtends en ’s middags altijd oversteken op weg naar school. Hij vroeg of ik hem wilde helpen. Als er even geen kinderen waren die we moesten helpen oversteken, bracht hij me altijd wat extra over de kerk bij.’

Ik had het voorrecht om dit wonder met eigen ogen te aanschouwen en de vreugde met hart en ziel te voelen. De verzegelingen werden verricht. Er was een gezin verenigd. Niet lang daarna overleed Shelley. Ik had het voorrecht om te spreken in zijn uitvaartdienst. In gedachten zal ik altijd nog het lichaam van mijn vriend Shelley in de kist zien liggen, gekleed in zijn tempelkleding. Ik geef grif toe dat er tranen rolden, tranen van dankbaarheid, want het verloren schaap was gevonden.

Zij die de aanraking van de hand van Meester hebben gevoeld, kunnen de verandering die er plaatsvindt niet verklaren. Ze krijgen het verlangen om een beter leven te leiden, trouw te dienen, nederig te zijn, en meer te gaan lijken op de Heiland. Als ze dit geestelijke gezichtsvermogen hebben gekregen en een glimp hebben opgevangen van de beloften van de eeuwigheid, spreken ze met de woorden van de blinde die van Jezus zijn gezichtsvermogen terugkreeg: ‘Eén ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan.’7

Hoe kunnen we die wonderen verklaren? Vanwaar die opleving in mensen die lang gesluimerd hebben? De dichter heeft over de dood geschreven: ‘God heeft hem aangeraakt, en hij slaapt.’8 En ik zeg over die hergeboorte: ‘God heeft hen aangeraakt, en zij zijn ontwaakt.’

Er zijn twee fundamentele reden die deze veranderingen van houding, gewoonten en gedrag grotendeels verklaren.

Ten eerste heeft men zijn eeuwige potentieel gezien en besloten om dat te bereiken. Ze kunnen eigenlijk niet lang vrede hebben met de gedachte dat ze middelmatig zijn terwijl uitmuntendheid binnen hun bereik ligt.

Ten tweede hebben andere mannen, vrouwen en zelfs jonge mensen de aansporing van de Heiland gevolgd en hebben zij hun naasten liefgehad als zichzelf en ertoe bijgedragen dat de dromen van die naasten uitkwamen en ze hun ambities konden verwezenlijken.

De katalysator in dit proces is het beginsel van de liefde.

Het verstrijken van tijd heeft nooit iets afgedaan aan het vermogen van de Verlosser om het leven van de mens te veranderen. Zoals Hij tegen de dode Lazarus zei, zo zegt Hij tegen u en mij: ‘Kom!’9 Ik voeg daaraan toe: kom uit de wanhoop van de twijfel. Kom uit het verdriet om zonde. Kom uit de dood van het ongeloof. Kom uit de sleur tot een hernieuwd leven.

Als we dat doen, en we bewandelen de paden die Jezus heeft bewandeld, laten we dan denken aan het getuigenis dat Jezus heeft gegeven: ‘Ziet, Ik ben Jezus Christus, die in de wereld zou komen, zoals de profeten hebben getuigd. (…) Ik ben het Licht en het Leven der wereld.’10 ‘Ik ben de Eerste en de Laatste; Ik ben het, die leeft, Ik ben het, die werd gedood; Ik ben uw Voorspraak bij de Vader.’11

Er zijn quorumleden, en mannen die onze quorumleden zouden moeten zijn, die onze hulp nodig hebben. John Milton heeft in zijn gedicht ‘Lycidas’ geschreven: ‘De hongerige schapen kijken op en worden niet gevoed.’12 De Heer zelf heeft tegen de profeet Ezechiël gezegd: ‘Wee de herders van Israël, die zichzelf weiden [en niet] de schapen.’13

Broeders van de priesterschap, dat is onze taak. Laten wij onthouden en nooit vergeten dat zoiets niet onmogelijk is. Overal waar mensen hun priesterschapsroeping grootmaken, worden wonderen gezien. Als geloof twijfel vervangt, als onzelfzuchtige dienstbaarheid zelfzuchtig streven vervangt, worden Gods doeleinden door zijn macht tot stand gebracht. Wij zijn in dienst van de Heer. Wij hebben recht op zijn hulp. Maar we moeten het wel proberen. In het toneelstuk Shenandoah komen de volgende inspirerende woorden voor: ‘Als we het niet proberen, dan doen we het ook niet; en als we het niet doen, waarom zijn we dan hier?’

Laten wij allen daders des woords en niet alleen hoorders zijn.14 Laten wij het voorbeeld van onze president, Gordon B. Hinckley, de profeet van de Heer, volgen.

Mogen wij, net als de volgelingen van de Heiland vanouds, gehoor geven aan de oproep: ‘Komt achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken.’15 Dat wij dat zullen doen, is mijn gebed. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. LV 107:99.

  2. LV 58:26–28.

  3. Lucas 2:52.

  4. Handelingen 10:38.

  5. Zie “Proclamation,” Ensign, mei 1980, pp. 52–53.

  6. Deseret Semi-Weekly News, 29 oktober 1889, p. 5.

  7. Johannes 9:25.

  8. Alfred, Lord Tennyson, In Memoriam A. H. H., paragraaf 85, couplet 5, regel 4.

  9. Johannes 11:43.

  10. 3 Nephi 11:10–11.

  11. LV 110:4.

  12. ‘Lycidas’, regel 125.

  13. Ezechiël 34:2–3.

  14. Zie Jakobus 1:22.

  15. Matteüs 4:19.