Leringen van kerkpresidenten
Hoofdstuk 35: Verlossing voor de doden


Hoofdstuk 35

Verlossing voor de doden

‘De grote Jehova (…) kent de toestand van de levenden en de doden, en heeft (…) ruimschoots voorbereidingen voor hun verlossing getroffen.’

Uit het leven van Joseph Smith

De profeet Joseph Smith maakte al vroeg in zijn bediening iets mee waardoor hij mede voorbereid werd op de tijd waarin de leer van de verlossing van de doden zou worden geopenbaard. In november 1823 werd Alvin, het oudste kind van Joseph Smith sr. en Lucy Mack Smith, plotseling ernstig ziek en balanceerde op het randje van de dood. Alvin was 25 jaar en gold als een sterke, handige jonge man die met zijn harde werken veel bijdroeg aan de financiële stabiliteit van het gezin. Zijn moeder beschreef hem als ‘een jongen met een bijzonder goed karakter’ die zo ‘edel en gul’ was dat hij de mensen om zich heen ‘elk uur van zijn bestaan tot zegen’ was.1

Alvin wist dat hij stervende was. Hij riep zijn broers en zussen bij zich en sprak met ieder van hen. Tegen Joseph, die bijna achttien was en de gouden platen nog niet had ontvangen, zei Alvin: ‘Ik wil dat je je best doet en alles doet wat je kunt om de kronieken te krijgen. Volg instructies nauwkeurig op en houd je aan elk gebod dat je gekregen hebt. Je broer Alvin moet je nu verlaten, maar denk aan het voorbeeld dat hij je heeft gegeven en geef een goed voorbeeld aan de kinderen die jonger zijn dan jij.’2

Toen Alvin was overleden, vroeg de familie een presbyteriaanse predikant in Palmyra (in de staat New York) om zijn begrafenisdienst te leiden. Daar Alvin niet tot de kerkgemeente van deze predikant had behoord, beweerde deze in zijn preek dat Alvin niet te redden was. Josephs jongere broer William vertelde daar later over: ‘[De predikant] suggereerde overduidelijk dat [Alvin] naar de hel gegaan was, want Alvin was geen kerklid, maar hij was een goede jongen en het beviel mijn vader helemaal niet.’3

In januari 1836 kreeg Joseph Smith een visioen van de celestiale heerlijkheid waarin hij zag dat Alvin, zijn moeder en zijn vader alle eens dat koninkrijk zouden beërven. Joseph “vroeg [zich] verwonderd af hoe het kwam dat [Alvin] een erfdeel in dat koninkrijk verkregen had, aangezien hij dit leven verlaten had voordat de Heer de vergadering van Israël voor de tweede maal ter hand had genomen, en niet gedoopt was tot vergeving van zonden” (LV 137:6). Toen hoorde Joseph de stem van de Heer zeggen:

‘Allen die gestorven zijn zonder kennis van dit evangelie, maar het aangenomen zouden hebben indien zij langer hadden mogen blijven, zullen erfgenaam zijn van het celestiale koninkrijk van God; ook allen die van nu af aan zullen sterven zonder kennis ervan, maar het met geheel hun hart zouden hebben aangenomen, zullen erfgenaam van dat koninkrijk zijn; want Ik, de Heer, zal alle mensen oordelen naar hun werken, naar het verlangen van hun hart’ (LV 137:7–9).

Op 15 augustus 1840 predikte de profeet Joseph Smith tijdens een uitvaartdienst in Nauvoo en onderrichtte hij voor het eerst publiekelijk in de leer van de verlossing der doden. Volgens Simon Baker, die erbij was, begon de profeet met te getuigen dat het ‘evangelie van Jezus Christus blijde tijdingen van grote vreugde’ bracht. Hij las het grootste deel van 1 Korintiërs 15 voor en legde uit dat ‘de apostel tot mensen sprak die de doop voor de doden begrepen, want zij praktiseerden dat.’ Hij verklaarde vervolgens dat ‘men nu voor zijn vrienden kon optreden die dit leven hadden verlaten en dat het heilsplan bestemd was om iedereen te redden die gewillig was om de wet van God na te leven.’4

Een maand na die toespraak tijdens de uitvaartdienst bezocht de profeet zijn vader, die erg ziek was en op sterven lag. De profeet besprak de leer van de doop voor de doden met zijn vader. En vader Smith moest denken aan zijn geliefde zoon Alvin. Vader Smith vroeg of er ‘onmiddellijk’ tempelwerk gedaan kon worden voor Alvin. Enkele minuten voordat hij stierf, zei hij dat hij Alvin zag.5 Later in 1840 verheugde de familie Smith zich toen Hyrum namens zijn broer Alvin de verordening van de doop onderging.

Leringen van Joseph Smith

God heeft al zijn kinderen lief en zal alle mensen oordelen naar de wet die zij hebben ontvangen.

‘De grote bedoelingen die God heeft met het heil van de mens worden nauwelijks begrepen door de zogenaamde wijze en intelligente generatie waar wij deel van uitmaken. De meningen van de mensen met betrekking tot het heilsplan, de [vereisten] van de Allerhoogste, de noodzakelijke voorbereiding op de hemel, de toestand en aard van de geesten der overledenen, en de vreugde of ellende die voortvloeien uit gerechtigheid dan wel goddeloosheid, zijn uiteenlopend en tegenstrijdig, al naar gelang hun onderscheiden opvattingen over goed en kwaad.

‘(…) Terwijl het ene deel van het mensdom het andere genadeloos veroordeelt en verdoemt, ziet de Vader van het heelal met vaderlijke zorg en ouderlijke genegenheid op de hele mensheid neer. Hij beschouwt hen als zijn kinderen en zonder die bekrompen gevoelens die de mensenkinderen beïnvloeden, laat Hij “zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen op rechtvaardigen en onrechtvaardigen” [Matteüs 5:45]. Hij houdt de teugels van het oordeel in zijn handen; Hij is een wijze Wetgever en zal alle mensen oordelen, niet naar de bekrompen denkbeelden van de mens, maar “naar de daden gedaan in het lichaam, of zij goed of kwaad zijn”, en of die daden nu in Engeland, Amerika, Spanje, Turkije of India gedaan zijn. Hij zal hen oordelen, “niet naar wat zij niet hebben, maar naar wat zij hebben”. Zij die zonder wet geleefd hebben, zullen geoordeeld worden zonder wet, en zij die een wet hebben, zullen geoordeeld worden naar die wet. Wij hoeven niet aan de wijsheid en intelligentie van de grote Jehova te twijfelen. Hij zal alle volken oordeel of genade toewijzen, al naar gelang hun verdienste, hun mogelijkheden om intelligentie te verkrijgen, de wetten volgens welke zij bestuurd zijn, de middelen die hen zijn verschaft om juiste informatie te verkrijgen, en zijn ondoorgrondelijke bedoelingen met de mensheid. En als de bedoelingen van God bekendgemaakt worden, en het gordijn van de toekomst wordt opengedaan, zullen wij allen uiteindelijk moeten bekennen dat de Rechter van de hele aarde het goed heeft gedaan [zie Genesis 18:25].’6

‘God oordeelt de mens naar zijn gebruik van het licht dat Hij hem geeft.’7

‘De mens is rekenschap verschuldigd van wat hij heeft en niet van wat hij niet heeft. (…) Alle licht en intelligentie die hij van zijn goedgunstige Schepper ontvangt, of dat nu veel of weinig is, wordt in een rechtvaardig oordeel meegewogen en (…) van hem wordt vereist dat hij gehoorzaamt en uitsluitend verbetert volgens wat hij ontvangen heeft. Want het is niet aan de mens om alleen bij brood te leven, maar bij ieder woord dat de mond Gods uitgaat.’8

De Heiland Jezus Christus biedt zowel levenden als doden een kans op vergiffenis en redding.

‘De toestand van de christelijke naties na de dood is een onderwerp dat alle wijsheid en talent van de filosoof en de geestelijke vereist heeft, en het is algemeen gebruikelijk om van mening te zijn dat de bestemming van de mens bij zijn dood onherroepelijk vaststaat en dat hij ofwel voor altijd gelukkig ofwel voor altijd ellendig zal zijn, dat wie zonder kennis van God overlijdt voor eeuwig verdoemd moet worden, zonder enige verlichting van zijn straf of pijn, en zonder de minste hoop op verlossing in de loop van de eindeloze eeuwen. Hoe orthodox dit beginsel ook mag zijn, wij zullen zien dat het afwijkt van het getuigenis in de Heilige Schrift, want onze Heiland zegt dat alle zonde en spot de mens vergeven wordt, waar zij ook mee spotten, maar dat spotten met de Heilige Geest niet vergeven wordt, in deze wereld noch in de toekomende wereld. Daaruit blijkt dat er zonden zijn die in de toekomende wereld vergeven kunnen worden, hoewel de zonde van spotten [met de Heilige Geest] onvergeeflijk is [zie Matteüs 12:31–32; Marcus 3:28–29].

‘De apostel Petrus zegt verder over onze Heiland: “In welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis, die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach’ (1 Petrus 3:19–20). Hier hebben wij dus een relaas waarin onze Heiland predikt tot de geesten in de gevangenis, tot de geesten die sinds de tijd van Noach gevangen hadden gezeten. En wat predikte Hij tot hen? Dat ze daar moesten blijven? Zeker niet! Zijn eigen verklaring getuigt hiervan. “Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid’ (Lucas 4:18.) Jesaja zegt: “Om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn” (Jesaja 42:7). Hieruit blijkt duidelijk dat Hij niet alleen ging om tot hen te prediken, maar ook om hen te bevrijden en hen uit hun gevangenis te halen. (…)

‘De grote Jehova was bedacht op alle gebeurtenissen met betrekking tot de aarde en het heilsplan voordat dit plan in gang werd gezet en voordat “de morgensterren tezamen juichten” van vreugde [Job 38:7]. Het verleden, het heden en de toekomst waren en zijn voor Hem één eeuwig “nu”. Hij wist van de val van Adam, de goddeloosheid van de mensen vóór de zondvloed, de omvang van het kwaad onder de mensen, hun zwakte en sterkte, hun kracht en heerlijkheid, hun afval en misdaden, hun gerechtigheid en ongerechtigheid. Hij wist van de val van de mens en van zijn verlossing. Hij wist van het heilsplan en verwees ernaar. Hij was bekend met de toestand en bestemming van alle naties. Hij verordineerde alles naar de raad van zijn eigen wil. Hij kent de toestand van zowel de levenden als de doden en heeft ruimschoots voldoende maatregelen genomen voor hun verlossing, al naar gelang de omstandigheden en op basis van de wetten van Gods koninkrijk, of dat nu in deze wereld of in de toekomende wereld is.’9

God is volkomen rechtvaardig en barmhartig voor alle mensen, zowel levenden als doden.

‘Het denkbeeld dat bepaalde mensen vormen van de rechtvaardigheid, het oordeel en de barmhartigheid van God is te dwaas om zelfs maar aan te denken voor een intelligent mens. Veel orthodoxe predikanten veronderstellen bijvoorbeeld dat als iemand volgens hun maatstaven niet bekeerd is en hij in die toestand overlijdt, hij voor eeuwig zonder enige hoop in de hel moet blijven. Hij moet oneindige jaren in kwelling doorbrengen en er komt nooit, nooit, nooit een eind aan. En toch wordt die eeuwige ellende vaak afhankelijk gemaakt van het grootste [toeval]. Het breken van een schoenveter, het scheuren van de jas van een voorganger, of de plek waar iemand woont kan indirect zijn verdoemenis veroorzaken, oftewel ervoor zorgen dat hij niet verlost wordt.

‘Stelt u zich een niet ongebruikelijk geval voor: twee mannen zijn even goddeloos geweest, zijn nooit godsdienstig geweest en worden tegelijk ziek. Een van hen heeft het geluk bezocht te worden door een godsdienstig man en bekeert zich enkele minuten voordat hij sterft. De ander ontbiedt drie verschillende godsdienstige mensen: een kleermaker, een schoenmaker en een ketellapper. De ketellapper moet een oor aan een pan solderen, de kleermaker heeft een spoedopdracht om een knoopsgat in een jas te maken, en de schoenmaker heeft een laars op te lappen. Geen van hen komt op tijd. De man sterft en gaat naar de hel. De ander wordt verhoogd en opgenomen in Abrahams boezem, zit in de tegenwoordigheid van God en heeft eeuwig, ononderbroken geluk, terwijl de ander, die net zo goed is als hij, in eeuwige verdoemenis terechtkomt, in onoplosbare ellende en oneindige wanhoop, omdat iemand een laars te lappen, iemand anders een knoopsgat te maken en weer iemand anders een oor aan een pan te solderen had.

‘Zo onrechtvaardig zijn de plannen van Jehova niet, noch zijn de uitspraken in de Heilige Schrift zo [misleidend], noch is het heilsplan voor de mensheid zo onverenigbaar met gewone logica. God zou verontwaardigd zijn over zo’n gang van zaken, engelen zouden hun gezicht in schaamte verbergen en elk deugdzaam, intelligent mens zou ervoor terugdeinzen.

‘Als wetten van de mens ieder zijn verdiende loon toekennen en alle delinquenten straffen voor hun verschillende misdaden, dan zal de Heer toch zeker niet wreder zijn dan de mens, want Hij is een wijze wetgever en zijn wetten zijn onpartijdiger, zijn daden rechtvaardiger en zijn beslissingen volmaakter dan die van de mens. En zoals de mens zijn medemens oordeelt op grond van de wet en hem straft volgens de wet, oordeelt de God des hemels “naar de werken die in het sterfelijk lichaam zijn verricht” [Zie Alma 5:15.] Te zeggen dat de niet-Joden verdoemd zouden worden omdat ze het evangelie niet geloofden, zou belachelijk zijn, en te zeggen dat de Joden die niet in Jezus geloofden allemaal verdoemd zouden worden, is net zo absurd; want “hoe [zullen zij] dan geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken, zonder gezonden te zijn?” [zie Romeinen 10:14–15.] Daarom kan de Jood noch de niet-Jood aansprakelijk gesteld worden voor het verwerpen van enig getuigenis, tenzij het door God gezonden is, want als de prediker alleen kan prediken als hij gezonden is, dan kan de toehoorder alleen geloven [als] hij een “gezonden” prediker aanhoort, en kan hij niet veroordeeld worden wegens dat wat hij niet gehoord heeft. Omdat hij zonder wet is, moet hij geoordeeld worden zonder wet.’10

Het is onze plicht en ons voorrecht om ons te laten dopen en bevestigen voor hen die zijn gestorven zonder kennis van het evangelie.

‘Als we het hebben over de zegeningen van het evangelie en de consequenties van ongehoorzaamheid aan de vereisten, wordt ons vaak gevraagd wat er dan van onze vaderen geworden is. Worden zij alle verdoemd omdat zij het evangelie niet gehoorzaamd hebben, terwijl zij het nooit gehoord hebben? Zeker niet. Nee, zij krijgen hetzelfde voorrecht dat wij hier hebben, door de eeuwige priesterschap die niet alleen hier op aarde bedient, maar ook in de hemel, en door de wijze bedelingen van de grote Jehova. Dus de personen genoemd door Jesaja [zie Jesaja 24:21–22] zullen worden bezocht door de priesterschap en zullen uit hun gevangenis komen wegens hetzelfde beginsel als zij die ongehoorzaam waren in de tijd van Noach en bezocht werden door onze Heiland [die het eeuwige Melchizedekse priesterschap bezat] en tot wie Hij in de gevangenis het evangelie predikte. En opdat zij aan al Gods [vereisten] mogen voldoen, worden levende vrienden gedoopt voor dode vrienden, waarmee zij voldoen aan Gods vereiste, die luidt: “Tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan” [Johannes 3:5]. Zij werden uiteraard niet voor zichzelf gedoopt, maar voor hun doden. (…) Paulus verwees naar die leerstelling toen hij zei: ‘Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen?’ (1 Korintiërs 15:29). (…)

‘En nu de grote doeleinden van God naar hun vervulling worden voortgestuwd en de dingen waarvan de profeten hebben gesproken worden vervuld, nu het koninkrijk van God op aarde is gevestigd en de oude orde van zaken is hersteld, heeft de Heer aan ons deze plicht en dit voorrecht gemanifesteerd en heeft ons geboden om ons te laten dopen voor onze doden, daarmee de woorden van Obadja vervullend, die over de heerlijkheid in de laatste dagen heeft gezegd: “Verlossers zullen de berg Sion bestijgen om over het gebergte van Esau gericht te oefenen, en het koningschap zal zijn aan de Here” [zie Obadja 1:21]. Een juiste kijk op deze zaken verklaart de schriftuurlijke waarheid ervan, rechtvaardigt Gods handelingen met de mens, zet de mensheid op voet van gelijkheid, en komt overeen met elk beginsel van rechtschapenheid, rechtvaardigheid en waarheid. Wij besluiten met de woorden van Petrus: “Want er is tijd genoeg voorbijgegaan met het volbrengen van de wil der heidenen. (…) Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat zij wel, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden doch, naar God, wat de geest betreft, zouden leven” [1 Petrus 4:3, 6].’11

Ideeën voor studie en onderwijs

Denk na over deze ideeën terwijl u het hoofdstuk bestudeert of u zich voorbereidt op uw onderwijs. Zie pp. VII–XII voor meer informatie.

  • Neem de pagina’s 433–435 door en kijk wat de leer van de verlossing voor de doden voor Joseph Smith en zijn familie betekende. Wat betekent die leer voor u en uw familie?

  • Neem op de pagina’s 436–439 de leringen van de profeet Joseph over God de Vader en Jezus Christus door. Hoe beïnvloeden die leringen uw gedachten en gevoelens aangaande onze Vader in de hemel en de Heiland? Wat hebben die leringen te maken met de verlossing voor de doden?

  • Neem de leringen van de profeet op de pagina’s 436–437 en 439–440 door. Hoe oordeelt God zijn kinderen?

  • Joseph Smith heeft gezegd dat de doop voor de doden ‘een plicht en een voorrecht’ is (p. 441). In welk opzicht is het een plicht? Wat hebt u meegemaakt waardoor u het tevens als een voorrecht beschouwt? Wat kunt u doen om het werk van de Heer voor de overledenen te bevorderen? Hoe kunnen ouders hun kinderen helpen om deel te nemen aan dit werk?

  • In hoeverre blijkt uit de leer van de verlossing voor de doden dat God rechtvaardig is? En hoe blijkt eruit dat Hij barmhartig is? Nu u dit hoofdstuk hebt gelezen, hoe zou u deze leer uit-leggen aan iemand van een ander geloof?

Relevante teksten: Jesaja 49:8–9; 61:1–3; Johannes 5:25; LV 138:11–37

Noten

  1. Lucy Mack Smith, ‘The History of Lucy Smith, Mother of the Prophet’, manuscript uit 1844–1845, boek 4, pp. 5–6, kerkelijke archieven, De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen, Salt Lake City, Utah, VS.

  2. Alvin Smith, aangehaald in Lucy Mack Smith, ‘The History of Lucy Smith, Mother of the Prophet’, manuscript uit 1844–1845, boek 4, p. 4, kerkelijke archieven.

  3. William Smith, interview door E.C. Briggs en J.W. Peterson, oktober of november 1893, oorspronkelijk gepubliceerd in Zion’s Ensign (een tijdschrift van de Gereorganiseerde Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen, nu de Gemeenschap van Christus); herdrukt in Deseret Evening News, 20 januari 1894, p. 2.

  4. Uit een verslag van Simon Baker van een leerrede van Joseph Smith op 15 augustus 1840 in Nauvoo (Illinois); zie Journal History of The Church of Jesus Christ of Latter-day Saints, 15 augustus 1840. Zie ook History of the Church, deel 4, p. 231.

  5. Joseph Smith sr., aangehaald in Lucy Mack Smith, ‘The History of Lucy Smith, Mother of the Prophet’, manuscript uit 1845, pp. 296, 301, kerkelijke archieven.

  6. History of the Church, deel 4, pp. 595–596; uit ‘Baptism for the Dead’, een redactioneel artikel in Times and Seasons, 15 april 1842, p. 759; Joseph Smith was de redacteur van het tijdschrift.

  7. History of the Church, deel 5, p. 401; uit een leerrede van Joseph Smith op 21 mei 1843 in Nauvoo (Illinois); uit een verslag van Willard Richards.

  8. Brief van Joseph Smith aan Silas Smith, 26 september 1833, Kirtland (Ohio); uit ‘The History of Lucy Smith, Mother of the Prophet’, Lucy Mack Smith, manuscript uit 1845, pp. 228–29, kerkarchieven.

  9. History of the Church, deel 4, pp. 596–597; eerste tekst tussen vierkante haakjes in eerste alinea in het origineel; alinea-indeling gewijzigd; uit ‘Baptism for the Dead’, hoofdartikel in Times and Seasons, 15 april 1842, pp. 759–760; Joseph Smith was redacteur van het tijdschrift. Een openbaring die president Joseph F. Smith in oktober 1918 ontving, verduidelijkte dat de Heiland tijdens zijn verblijf in de geestenwereld de rechtschapen geesten bezocht en boodschappers aanwees om de goddeloze geesten de evangelieboodschap te brengen (zie LV 138:18–23, 28–32).

  10. History of the Church, deel 4, pp. 597–598; alinea-indeling gewijzigd; uit ‘Baptism for the Dead’, een redactioneel artikel in Times and Seasons, 15 april 1842, p. 760; Joseph Smith was de redacteur van het tijdschrift.

  11. History of the Church, deel 4, pp. 598–599; tweede tekst tussen vierkante haakjes in eerste alinea in het origineel; alinea-indeling gewijzigd; uit ‘Baptism for the Dead’, een redactioneel artikel in Times and Seasons, 15 april 1842, pp. 760–761; Joseph Smith was redacteur van het tijdschrift.

Afbeelding
Provo Temple

‘Nu het koninkrijk van God op aarde is gevestigd en de oude orde van zaken is hersteld, heeft de Heer aan ons deze plicht en dit voorrecht gemanifesteerd en heeft ons geboden om ons te laten dopen voor onze doden.’

Afbeelding
Savior with righteous spirits

De Heiland organiseerde in de geestenwereld de rechtschapen geesten ‘en machtigde hen om uit te gaan en het licht van het evangelie aan hen te brengen die zich in de duisternis bevonden’ (LV 138:30).