Leringen van kerkpresidenten
De goddelijke aspecten van hulpvaardigheid


Hoofdstuk 19

De goddelijke aspecten van hulpvaardigheid

Het edelste levensdoel is te proberen het leven van anderen beter en gelukkiger te maken.1

Inleiding

President David O. McKay heeft vaak gezegd dat het dienen van anderen waar geluk brengt en dat de Heer hen die dienen, leidt en zegent. Dat de Heer zijn dienstknechten werkelijk leidt, bleek in 1921 toen ouderling David O. McKay en broeder Hugh J. Cannon in opdracht van het Eerste Presidium de leden van de kerk overal ter wereld bezochten. Als onderdeel van die opdracht zouden zij de leden van de kerk in Armenië bezoeken. Door de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog en de moeilijke situatie in de regio was er weinig bekend over de toestand onder de kerkleden daar. Ouderling McKay schreef:

‘In maart 1921 bereikte ons het bericht dat er tijdens een aparte vastendag duizenden dollars waren ingezameld voor de behoeftigen in Europa en de noodlijdende Armeniërs in Azië. Ook werd ons medegedeeld dat het Eerste Presidium overwoog een speciale gezant naar Syrië te sturen om daar persoonlijk hulp te bieden aan de Armeense heiligen.’

Daar de planning was dat ouderling McKay en broeder Cannon de leden in Armenië pas veel later zouden bezoeken, hielden zij zich aan hun reisschema en bezochten de leden van de kerk in Australië, Nieuw-Zeeland en vele eilanden. Een paar maanden hoorden zij niets over de omstandigheden in Armenië en of er iemand naartoe was gestuurd met het ingezamelde geld. Ten slotte, op 2 november 1921, toen zij in Jeruzalem waren, kwamen zij te weten dat J. Wilford Booth door het hoofdkantoor naar hen toe was gestuurd. Niemand wist echter waar hij zich op dat moment bevond. Op die dag schreef ouderling McKay in zijn dagboek: ‘We hebben geen idee waar hij is, maar we vertrekken morgenochtend van Jeruzalem naar Haifa, en van daar naar Aleppo [Syrië]. We hebben besloten per auto door Samaria te reizen om zo nog wat bijbelse plaatsen aan te doen.’ Voordat ze vertrokken beklommen ouderling McKay en broeder Cannon de Olijfberg, zochten een afgelegen plekje op en baden de Heer hun te leiden op hun reis.

Na het gebed, zo herinnerde ouderling McKay zich, ‘en in het hotel te zijn teruggekeerd, kreeg ik sterk het gevoel dat we niet per auto naar Haifa moesten gaan maar per trein.’ Broeder Cannon ging akkoord en ze reisden per trein naar Haifa, in de hoop daar ouderling Booth te treffen. Ouderling McKay schreef: ‘Ons grootste verlangen was, nu het einde van onze zending naderde, ouderling Booth te ontmoeten. Het kwam ons voor dat onze reis naar Syrië nutteloos zou zijn tenzij we hem ontmoetten. We waren vreemdelingen. We kenden niemand. (…) We hadden een paar namen en adressen, maar konden die niet lezen, aangezien die in het Turks waren.’

Toen ouderling McKay en broeder Cannon met de trein in Haifa aankwamen, wilden ze eerst nog wat informatie inwinnen over een geschikt hotel. Na dat oponthoud liep ouderling McKay naar de uitgang van het station, op hetzelfde moment dat een andere reiziger dat ook deed. De man tikte hem op de schouder en zei: ‘Bent u niet broeder McKay?’

Ouderling McKay beschreef het resultaat van de ontmoeting als volgt: ‘Daar ik stomverbaasd was dat ik zo ver van huis werd aangesproken, draaide ik mij om en herkende ouderling Wilford Booth, de man die we meer dan wie ook wilden ontmoeten. We hadden elkaar ook niet op een betere plek kunnen ontmoeten. (…) Al hadden we de ontmoeting weken van tevoren gepland, het had niet beter gekund! Toen we elkaar onze wederwaardigheden vertelden, twijfelden we er niet aan dat onze ontmoeting het resultaat was van goddelijke tussenkomst. (…) Ja, als we elkaar niet in Haifa hadden ontmoet, zou onze reis naar de Armeense Zending, voor zover we dat kunnen inschatten, een totale flop zijn geweest. Zo hebben we, behalve vele andere taken en ervaringen, de Armeense Zending georganiseerd.’2

Leringen van David O. McKay

Het is de wil van de Heer dat we elkaar dienen

Het is de wil van God [dat u] uw naasten dient, hun welzijn nastreeft en deze wereld beter achterlaat dan u haar aantrof. Christus gaf alles wat Hij had om ons dat beginsel bij te brengen. De Meester zelf heeft ons geleerd: ‘in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan’ (Matteüs 25:40). Dit is de boodschap die God ons heeft gegeven. Deze kerk is Gods kerk en zij is zo volmaakt georganiseerd dat elke man, elke vrouw, en elk kind de kans krijgt iets goed voor een ander te doen. Het is de plicht van onze priesterschapsdragers en de verantwoordelijkheid van de hulporganisaties en van elk lid om te dienen en Gods wil te doen. Als wij dat doen, en hoe meer wij het doen, hoe meer wij ervan overtuigd zullen raken dat dit het werk van God is, omdat wij de proef op de som nemen. En door de wil van God te doen, leren wij Hem kennen en krijgen wij nauw contact met Hem en gaan wij voelen dat het eeuwige leven onze bestemming is. Wij zullen van alle mensen gaan houden en met de apostelen vanouds kunnen zeggen: ‘Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben.’ (1 Johannes 3:14.)3

Er is gezegd dat ‘het mensdom uitsterft als we elkaar niet meer helpen.’ Iemand, wiens werk ik citeer, zegt dat ‘vanaf de tijd dat de moeder haar kind inbakert tot het moment dat een mens zijn laatste ademtocht uitblaast, wij niet zonder de hulp van anderen kunnen.’ (…) De kerk, met al haar quorums en organisaties, is Gods plan voor het verlenen van hulp aan anderen.4

Er komen mensen in mijn gedachten (…) die ik wil bedanken. (…) Dat zijn de mannen en vrouwen overal in de kerk die hun tijd en middelen bijdragen aan de verbreiding van de waarheid — niet alleen doen zij dat door onderwijs te geven, maar ook door op vele manieren te dienen. Sommigen van hen hebben moeite om de touwtjes aan elkaar te knopen. Anderen zijn rijke gepensioneerde mannen en vrouwen die miljoenen hebben. (…) God zegene hen die dienen, Hij zegene iedereen, want ik denk dat we over de kerk kunnen zeggen, ‘dat we ernaar streven één te zijn, zoals U, Vader, en uw Zoon één zijn.’5

Bent u bereid te dienen? Hebt u de visie die koning Benjamin had toen hij zei dat, ‘(…) wanneer gij in de dienst van uw naasten zijt, gij louter in de dienst van uw God zijt’? (Mosiah 2:17.) Ware christelijkheid is liefde in actie. Er is geen betere manier waarop wij onze liefde voor God kunnen tonen dan door onzelfzuchtige liefde voor de medemens te tonen. (…)

(…) Met geloof, met vriendelijkheid, laat uw hart vervuld zijn met het verlangen het hele mensdom te dienen. De geest van het evangelie komt van het dienen van anderen.6

Dienen brengt geluk aan de gever en ontvanger

Geluk is werkelijk het doel van ons bestaan. Dat geluk komt tot ons als we onze medemens dienen.7

Iedereen wil gelukkig zijn. Velen doen er oprecht alles aan om het beste uit zichzelf te halen. Verbazend genoeg zijn er maar weinigen die beseffen dat de beste leidraad naar een dergelijke prestatie de volgende verklaring van Jezus van Nazaret is: ‘Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden.’ [Matteüs 16:25.] Deze belangrijke passage bevat een geheim dat meer waard is dan alle roem of heerschappij, iets dat meer waarde heeft dan alle rijkdom van de wereld.

Het is een beginsel dat, bij toepassing, belooft ontmoediging en somberheid te zullen vervangen met hoop en blijdschap; het leven te vullen met oneindige voldoening en vrede. Het is een waar woord, en als men dat maar accepteerde zou dat een zegen zijn voor deze radeloze, neerslachtige wereld. Waarom negeren mensen en naties dan iets wat zo kostbaar is?

Is de waarheid in deze paradoxale verklaring — je leven verliezen om het te vinden — zo ongrijpbaar dat die de mens volledig ontgaat? Of botst zij zo met de strijd om het bestaan dat mensen haar onpraktisch vinden?

Maar toch, het feit blijft overeind dat Hij die ‘de weg en de waarheid en het leven’ is [zie Johannes 14:6], hiermee een onveranderlijke wet heeft uitgevaardigd. (…)

Specifiek kan deze wet als volgt geformuleerd worden: ‘We leiden pas echt een volledig leven als we proberen de wereld beter en gelukkiger te maken.’ De wet van de natuur, het recht van de sterkste, is zelfbehoud ten koste van al het andere; maar tegenover deze wet staat de wet van waar geestelijk leven: verlies jezelf om anderen van dienst te zijn. (…)

Met dit doel voor ogen dienen [duizenden] mannen en vrouwen bereidwillig zonder geldelijke beloning door elke week [tienduizenden] kinderen en jongeren les te geven en leiding bij de ontwikkeling van hun karakter en geestelijke groei. Behalve dit leger van functionarissen en leerkrachten, (…) hebben mannen aan wie het priesterschap is verleend, zich verplicht om hun tijd en talenten zoveel mogelijk toe te wijden aan de verspreiding van zonlicht, vreugde en vrede onder hun medemensen.8

Geven heeft meer spiritualiteit in zich dan ontvangen. De grootste geestelijke zegening vloeit voort uit anderen helpen. Als u zich ellendig wilt voelen, moet u haat voor uw broeder koesteren, en als u wilt haten, moet u uw broeder schade toebrengen. Maar als u gelukkig wilt zijn, hoeft u allen maar iemand anders gelukkig te maken, door iets voor hem te doen.9

Laten de oprechte mannen en vrouwen over de hele wereld zich verenigen om te proberen gevoelens van zelfzucht, haat, vijandschap, hebzucht te vervangen door de wet van hulpvaardigheid, en daarmee de vrede en het geluk van het mensdom te bevorderen.10

We moeten net zo dienen als de Heiland heeft gediend

Vlak voordat de Heiland zijn apostelen verliet, stelde hij hun een groot voorbeeld in dienen. U herinnert zich dat hij een linnen doek voordeed en de voeten van zijn discipelen waste. Volgens Petrus was dat werk voor een slaaf, en hij zei: ‘(…) wilt Gij mij de voeten wassen? (…) Gij zult mijn voeten niet wassen.’

Jezus antwoordde hem: ‘Indien Ik u niet was, hebt gij geen deel aan Mij.’

Simon Petrus zei tot Hem: ‘Here, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd!’

‘Wie gebaad heeft, behoeft zich [alleen de voeten] te laten wassen, want hij is geheel rein.

‘Wat Ik doe, weet gij nu niet; maar gij zult het later verstaan.’ [Zie Johannes 13:6–10.]

En toen waste Hij zijn voeten, en die van de anderen ook. Nadat hij de schaal op zijn plek bij de deur had teruggezet, de linnen doek had afgedaan, en zijn klederen had aangedaan, ging Hij terug naar de Twaalf en zei:

‘Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het.

‘Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen.’ [Johannes 13:13–14.]

Wat een voorbeeld van dienstbaarheid voor die dienstknechten, volgelingen van Christus! Wie de grootste onder u is, laat hem de minste zijn. Zo zien wij in dat het onze plicht is de leden van de kerk meer te dienen, ons leven toe te wijden aan de opbouw van het koninkrijk Gods op aarde.11

Denk u eens in! De enige reden dat de wereld ook maar iets over hen [Jezus’ apostelen] weet, is omdat ze, toen ze de Heiland ontmoet hadden, Hem als de Gids voor hun leven aanvaardden. Als ze dat niet hadden gedaan, zou niemand ooit geweten hebben dat ze zelfs maar geleefd hadden. Ze hadden geleefd en waren gestorven en vergeten zoals duizenden andere mannen in hun tijd hebben geleefd en zijn gestorven, en niemand weet iets van hen af en trekt zich dat ook niet aan; net als duizenden en duizenden vandaag leven, hun tijd en energie verspillen in nutteloos leven, de verkeerde mensen als hun ideaal nemen, de paden van plezier en genot opgaan in plaats van het pad van dienstbaarheid. Spoedig zullen ze het eindpunt van hun levensreis bereiken, en niemand zal kunnen zeggen dat de wereld beter is geworden van hun aanwezigheid. Aan het eind van elke dag laten zulke mensen hun pad net zo dor achter als ze het gevonden hebben — ze planten geen bomen om andere schaduw te geven, noch rozenstruiken om de wereld aangenamer en mooier te maken voor hen die volgen — geen vriendelijke daden, geen edel dienen — slechts een dor, onvruchtbaar, braakliggend pad, waarop misschien wat doornen en distels groeien.

Dat geldt echter niet voor de discipelen die Jezus als Gids nemen. Hun leven is als een rozentuin waaruit de wereld voor eeuwig prachtige bloemen kan plukken.12

De lofwaardigste roeping in dit leven (…) is die waarin de mens zijn medemens kan dienen (…). Het edelste levensdoel is te proberen het leven van anderen beter en gelukkiger te maken.13

Ideeën voor studie en bespreking

  • Waarom gebiedt de Heer ons elkaar te dienen? (Zie pp. 180–182.) Welke mogelijkheden zijn er in de kerk om te dienen? Waar kunnen we nog meer dienen naast onze formele kerkroeping?

  • De Heer leerde: ‘Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden.’ (Matteüs 16:25.) Wat heeft deze tekst met dienen te maken? Welke eeuwige zegeningen vloeien voort uit het onzelfzuchtig dienen van anderen? Wat is het verschil tussen dienen omdat het ons is geboden en dienen omdat we dat graag willen? (Zie ook LV 58:26.)

  • Wat waren uw ervaringen toen u offers bracht om anderen te dienen? Hoe houden geluk en dienen verband met elkaar? Hoe kunnen we door te dienen zelfzuchtige, sombere of neerslachtige gevoelens te boven komen? (Zie pp. 182–183.) Hoe kan anderen dienen ervoor zorgen dat we onze onvriendelijke gevoelens jegens hen kwijtraken?

  • Wat spreekt u het meest aan in de vele voorbeelden van dienstbetoon van Jezus? (Zie pp. 183–184.) Wat kunnen we van Hem leren als we anderen willen dienen? Waarom is het belangrijk om bij ons dienen goddelijke leiding te zoeken?

  • Waarom is het soms moeilijk om anderen toe te staan ons te dienen? Waarom is het belangrijk om dienstbetoon vriendelijk te aanvaarden? Hoe bent u of is uw gezin gezegend door het dienstbetoon van anderen?

Relevante teksten: Matteüs 25:40; Marcus 8:35; Galaten 5:13; Mosiah 4:15; LV 18:10, 15–16

Noten

  1. Two Contending Forces, Brigham Young University Speeches of the Year (18 mei 1960), 7.

  2. Zie Clare Middlemiss (herziene uitgave, 1976). Cherished Experiences from the Writings of President David O. McKay, 101–104; alinea-indeling gewijzigd.

  3. Conference Report (oktober 1966), 137.

  4. Conference Report (oktober 1962), 119.

  5. Conference Report (oktober 1968), 143.

  6. Conference Report (oktober 1969), 88–89.

  7. Conference Report (oktober 1953), 132.

  8. Conference Report (april 1936), 45–46; alinea-indeling gewijzigd.

  9. Conference Report (oktober 1936), 104–105.

  10. Conference Report (april 1936), 46.

  11. Conference Report (april 1951), 158–159.

  12. Ancient Apostles (1918), 5–6.

  13. Two Contending Forces, 7.