Leringen van kerkpresidenten
Priesterschap: God vertegenwoordigen


Hoofdstuk 12

Priesterschap: God vertegenwoordigen

Het priesterschap is een eeuwig beginsel dat vanaf het begin met God heeft bestaan en door alle eeuwigheid heen zal bestaan. De sleutels die zijn gegeven om door de priesterschap te worden gebruikt, komen uit de hemel, en dit priesterschapsgezag is in deze kerk werkzaam nu zij zich uitbreidt over de aarde.1

Inleiding

In een priesterschapsbijeenkomst van de algemene conferentie heeft president McKay een ervaring verteld die hij in 1898 als zendeling in Schotland had gehad. Hij en zijn collega, ouderling Peter Johnston, liepen langs een gebouw met een stenen boog boven de voordeur, en in die boog was een inscriptie gebeiteld. President McKay vertelde:

‘Ik zei tegen mijn collega: “Dat is vreemd! Ik ga even kijken wat er op staat.” Toen ik dichterbij kwam, werd de boodschap duidelijk, niet alleen de letterlijke inscriptie, maar het leken wel de woorden van de Persoon voor wie we aan het werk waren:

‘“Wat u ook doet, doe het goed.” (…)

‘God geve dat we dat motto volgen. Christus’ woorden klinken erin door: “Indien iemand Gods wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek” [zie Johannes 7:17], en dat getuigenis leidt ons allen in dit leven tot de leiding van de Heilige Geest. Ik bid nederig dat de priesterschapsdragers die hier vanavond zijn (…) de taken op zich nemen die God op hun schouders heeft gelegd, en hun plicht zullen doen, waar dat ook mag zijn.’2

Het volgende voorval illustreert hoe enkele priesterschapsdragers hun priesterschapsmacht rechtvaardig oefenden ten gunste van president McKay en hoe hem dat tot zegen is geweest. In maart 1916 trad de Ogden River buiten zijn oever, waardoor de brug bij de ingang van de canyon wankel was geworden. Hij vertelde: ‘Wij [hij en zijn broer Thomas E.] sprongen in een kleine Ford en haastten ons door de regen en modder (…). Ik zag de stapel stenen onderaan de brug, die intact leek te zijn, net als de dag daarvoor. Daarom zei ik [gekscherend]: “Ik ga de brug over. Kun je zwemmen?” En meteen drukte ik de gaspedaal in en vloog de brug op. Dat had ik echter nog niet gedaan of ik hoorde Thomas E. uitroepen: “Kijk uit! Daar is een touw!” De nachtwaker die om zeven uur was vertrokken, had een kabel over de weg gespannen, en zijn collega, de dagwaker, was nog niet gearriveerd. Ik greep naar de noodrem, maar het was te laat. De kabel verbrijzelde de voorruit, sloeg het dak weg, en raakte me op mijn kin, spleet mijn lip open, waarbij mijn ondertanden verloren gingen en mijn bovenkaak brak. Thomas E. kon nog net bukken en liep geen verwondingen op, maar ik bleef versuft liggen.

‘Om negen uur die ochtend lag ik op de operatietafel. (…) Ze naaiden mijn bovenkaak op zijn plek en brachten veertien hechtingen in mijn onderlip en opengescheurde wang aan. Een van de verplegers zei: “Jammer, die is voor zijn leven verminkt.” Ik zag er dan ook onherkenbaar uit. Toen ik naar mijn kamer in het ziekenhuis werd teruggereden probeerde een van de verpleegsters mij te troosten met de woorden: “Nou, broeder McKay, u kunt altijd nog uw baard laten staan.” Daar bedoelde ze mee dat ik zo mijn littekens kon verbergen. (…) Drie goede vrienden (…) kwamen langs en gaven mij een zalving. Toen de zalving werd verzegeld, zei [een van hen]: “We zegenen je dat de littekens van tijdelijke aard zullen zijn en dat je geen pijn zult hebben.” (…)

‘Op zaterdagavond kwam dr. William H. Petty langs om te kijken of de tanden in de bovenkaak behouden konden worden. Hij was het die zei: “Je zult wel vreselijke pijn hebben.” Ik antwoordde: “Nee, ik heb geen pijn.” (…) Op zondagmorgen kwam president Heber J. Grant uit Salt Lake City op bezoek. (…) Hij kwam binnen en zei: “David, mond houden; ik kom je een zegen geven.” (…)

‘De volgende oktober, (…) ik zat aan een tafel dichtbij waar president Grant zat. Ik zag dat hij nogal aandachtig naar me keek, en toen zei hij: “David, hiervandaan zie ik geen enkel litteken op je gezicht!” Ik antwoordde: “Nee, president Grant, er zijn ook geen littekens.”’3

Leringen van David O. McKay

Het priesterschap is de macht en het gezag waarmee we God vertegenwoordigen

Wanneer het priesterschap aan een man wordt verleend, is dat niet om hem aanzien te geven — hoewel dat wel het gevolg is als hij het eert — maar het wordt verleend als het gezag om God te vertegenwoordigen en als de verplichting om de Heer bij te staan de onsterfelijkheid en het eeuwige leven van de mens tot stand te brengen [zie Mozes 1:39].4

Mannen, u draagt het priesterschap van God, u draagt goddelijk gezag waarmee u God vertegenwoordigt, welke functie u ook mag vervullen. Als een man, een gewone man in zijn stad tot politieagent wordt benoemd dan wordt er iets aan hem toegevoegd. Als een politieagent op straat, op een kruispunt, zijn hand omhoog houdt, stopt u. Dat komt omdat hij meer is dan gewoon een burger, hij heeft gezag ontvangen. Zo is het ook in het leven. Niemand kan een functie krijgen zonder dat dat iets aan hem toevoegt. Het is de realiteit. Dat geldt ook voor het gezag van het priesterschap.5

Priesterschap is wezenlijk verbonden met de Godheid. Het is gezag en macht die hun oorsprong alleen hebben in de Eeuwige Vader en zijn Zoon Jezus Christus. (…)

Nadenkend over de oorsprong van het priesterschap (…) kunnen we niets anders bedenken dan God zelf. Het heeft Hem als middelpunt. Van Hem moet het uitgaan. Het priesterschap is dus wezenlijk verbonden met de Vader. Daaruit vloeit voort dat alleen Hij het aan een ander kan verlenen. Daarom moet het priesterschap dat de mens ontvangt, altijd verleend worden door iemand die daartoe de bevoegdheid heeft. Er heeft nog nooit iemand geleefd die het recht had zich de macht en het gezag van het priesterschap zelf aan te matigen. Er zijn mensen geweest die zich dat recht hebben toegeëigend, maar de Heer heeft dat nooit erkend. Zoals een ambassadeur van een regering alleen kan handelen binnen de bevoegdheid die hij van zijn regering gekregen heeft, kan iemand die bevoegd is om God te vertegenwoordigen dat alleen doen ingevolge de machten en rechten die aan hem zijn verleend. Als een dergelijke bevoegdheid echter verleend is dan draagt zij, binnen de gestelde grenzen, alle voorrechten van een volmacht in zich, waardoor iemand gemachtigd is om voor iemand anders te handelen. Alle officiële handelingen die in overeenstemming met die volmacht worden verricht, zijn net zo bindend als dat de volmachtgever ze zelf had verricht. (…)

Ons bewust van het feit dat de Schepper de eeuwige en oneindige oorsprong van deze macht is, dat alleen Hij er zeggenschap over heeft, en dat wanneer we het dragen dat ons als een rechtmatig vertegenwoordiger recht geeft op direct contact met God, hoe logisch maar tegelijk subliem zijn dan de voorrechten en zegeningen die binnen handbereik komen doordat we de macht en de bevoegdheid van het Melchizedeks priesterschap bezitten — ze zijn de glorierijkste die de mens zich kan indenken.

Een man die aldus in nauw contact met God staat, zal merken dat zijn leven wordt veraangenaamd, dat zijn onderscheidingsvermogen wordt verscherpt om vlug te beslissen tussen goed en kwaad, dat zijn gevoelens teder en vol mededogen zijn, en zijn geest toch sterk en onversaagd in de verdediging van het recht is; hij zal merken dat het priesterschap een nooit aflatende bron van geluk is — een bron van levend water, die opspringt tot in het eeuwige leven.6

Priesterschapsmacht komt tot uiting in quorums zowel als in het individu

Strikt genomen is het priesterschap, de macht die ons verleend is, een individuele verworvenheid. Op goddelijk bevel verenigen de mannen die in een bepaald ambt in het priesterschap dienen zich echter in een quorum. Aldus komt deze macht tot uiting in quorums zowel als in het individu. Het quorum biedt mannen met gelijke ambities de mogelijkheid om elkaar te leren kennen, lief te hebben en elkaar te helpen.7

Als het priesterschap alleen persoonlijke eer, zegen of individuele verhevenheid inhield, zou er geen noodzaak voor groepen of quorums zijn. Alleen al het bestaan van zulke groepen, gemachtigd door God, geeft aan dat we afhankelijk zijn van elkaar, dat wederzijdse hulp en steun onmisbaar en noodzakelijk is. We zijn, door onze goddelijke afkomst, sociale wezens.8

[De Heer] besefte dat deze [priesterschapsdragers] kameraadschap, gezelschap, de kracht van de groep nodig hadden; en daarom organiseerde Hij quorums en bepaalde het aantal in elk quorum van de diakenen tot de zeventigen.

Deze groepen komen samen, ten eerste om te instrueren en te stichten, om in het algemeen toe te nemen in kennis, en meer in het bijzonder in morele en religieuze kennis, in geloof, in heiligheid, maar ook om gemeenschappelijk kracht op te doen, om oprecht te handelen. Deze groepen voorzien in een behoefte die algemeen gevoeld wordt onder de mensen (…). Priesterschapsquorums (…) voorzien in elk verlangen naar gezelschap, broederschap en dienstvaardigheid als de mannen maar hun plicht willen doen.9

Leden van de Aäronische priesterschap, en leden van de quorums in de Melchizedekse priesterschap, we hebben de plicht om onze quorums op te bouwen; laten we ze niet afbreken door onze afwezigheid in de [priesterschaps]bijeenkomst, of door een slechte voorbereiding, of door verzaking van onze plicht. Laten we allemaal het besef hebben (…) dat het onze plicht is iets te doen om de kerk op te bouwen, zoals het de plicht van de kerk is op waarheid te bouwen en het mensdom van de zonde te verlossen. Mannen van de priesterschap, laten we één zijn in deze opbouw; laten we behoren tot de klasse van de weldoeners; en laat geen man, van hogepriester tot diaken, in deze grote priesterschapsbeweging (…) zich bevinden in de klasse van de boosdoeners of morrenden.10

Een priesterschapsdrager moet zich in alle omstandigheden bewust zijn van zijn woorden en daden

Het priesterschap is het gezag om God te vertegenwoordigen. Iemand die het priesterschap ontvangt is bevoegd de Heer te vertegenwoordigen op het terrein waaraan hij is toegewezen. Het is de plicht van iemand die een groep of organisatie vertegenwoordigt ernaar te streven die groep of organisatie zo goed mogelijk te vertegenwoordigen. De beste manier om een goede vertegenwoordiger te zijn is zo te leven dat men ontvankelijk is voor de influisteringen van de Heer die men vertegenwoordigt. Denk u eens in wat dat betekent in termen van deugdzaam leven.

‘(…) mijn Geest zal niet blijven inwerken op de mens’ (LV 1:33) zegt de Heer. Eenieder die dus dit priesterschap draagt, behoort zo te leven dat hij ontvankelijk is voor de inspiratie van de Heer. En laat me in dit verband zeggen dat uw contact met de Heilige Geest net zo reëel is als uw verbinding via de radio met de onbekende stemmen en de muziek die in de ether zijn. De trillingen zijn er.

Zo is het ook met Gods Geest. Hij is meer dan bereid leiding en instructie te geven aan hen die zich op Hem afstemmen door een rechtschapen leven en die Hem oprecht zoeken. Ik herhaal, het is de plicht van iedere man die bevoegd is God te vertegenwoordigen, zo te leven dat hij ontvankelijk is voor die Geest.11

Het priesterschap van God te dragen is een van de grootste gaven die een man ten deel kan vallen, en deugdzaamheid is daarbij van het grootste belang. Het wezen van het priesterschap is eeuwig. Wie zich ervan bewust is dat hij God vertegenwoordigt is uitermate gezegend. Hij behoort zich daar in die mate bewust van te zijn dat hij in alle omstandigheden op zijn woorden en daden let. Een man die het priesterschap draagt, behoort zijn vrouw niet onbeleefd te behandelen. Een man die het priesterschap draagt, behoort altijd een zegen over zijn eten te vragen, of met zijn vrouw en kinderen neer te knielen om Gods leiding te vragen. Een gezin verandert als de man het priesterschap draagt en eert. We mogen het niet dictatoriaal gebruiken, want de Heer heeft gezegd: ‘(…) wanneer wij trachten onze zonden te bedekken, of onze hoogmoed, onze ijdele eerzucht te bevredigen, of in enige mate van onrechtvaardigheid zeggenschap of heerschappij of dwang op de ziel der mensenkinderen uit te oefenen, zie, dan trekken de hemelen zich terug; de Geest des Heren is gegriefd; en wanneer die zich heeft teruggetrokken, vaarwel dan het priesterschap of het gezag van die man.’ (LV 121:37.)

Die openbaring, door de Heer aan de profeet Joseph Smith gegeven, is een van de mooiste lessen in pedagogie of psychologie en bestuur ooit gegeven; we behoren haar keer op keer te lezen in de 121ste afdeling van de Leer en Verbonden.12

Geen lid van deze kerk, geen echtgenoot of vader, kan het maken om thuis te vloeken, of om zijn vrouw of zijn kinderen uit te schelden. U bent geordend en hebt die plicht op u genomen, u draagt het priesterschap en u kunt dat niet doen zonder de geest in u te verloochenen. U draagt bij tot een ideaal gezin door uw karakter, en door uw emoties en uw humeur in bedwang te houden, door op uw taalgebruik te letten, want door die zaken wordt uw gezin wat het is, en wat het in de buurt uitstraalt. U moet doen wat u kunt om vrede en harmonie te bewerkstelligen, ongeacht wat u er voor moet doen.13

Ik bid dat we ons (…) de waarde van het priesterschap bewust zullen zijn, en dat iedere diaken in deze kerk zal beseffen dat wanneer hij het Aäronisch priesterschap ontvangt, hij zich onderscheidt van zijn vrienden, dat hij anders is dan anderen. Hij kan niet straffeloos vloeken zoals andere jongens, hij kan niet meedoen aan de schelmenstreken in de buurt waaraan andere jongens wellicht meedoen, hij is anders. Dat is wat het inhoudt voor een twaalfjarige jongen, en bisschoppen, dat is wat u hun dient uit te leggen als u hen kiest als diaken. Roep ze niet alleen bij u om ze te ordenen, maar praat met ze en laat ze inzien wat het betekent om het Aäronisch priesterschap te ontvangen. Van deze jongens, aldus gekozen en onderwezen, behoort in hun jeugd al een goede invloed uit te gaan. (…)

(…) Als we het priesterschap accepteren hebben we de plicht zo te leven dat onze vrienden ons voorbeeld willen volgen. Wat we zeggen zal hen niet beïnvloeden. Wel wat we doen. Wat we zijn.14

Zo lang de dragers van het priesterschap de leiding van Christus waard zijn door eerlijk en consciëntieus om te gaan met hun medemens, door het kwaad in welke vorm ook te weerstaan, door getrouw hun plichten uit te voeren, is er in de hele wereld niets te vinden dat de vooruitgang van de kerk van Jezus Christus kan tegenhouden.15

De macht van het priesterschap is pas echt productief als zijn wordt gebruikt om anderen te dienen

We kunnen de macht van het priesterschap zien als een verborgen waterreservoir. Die macht wordt alleen werkzaam en productief als de vrijgemaakte kracht actief wordt in dalen, velden, tuinen en gelukkige gezinnen. Wat het mensdom aangaat is het priesterschap dus alleen een beginsel van macht als het actief wordt in het leven van mannen die hun hart en hun verlangen op God richten, en die hun medemens helpen.16

Ons leven gaat op in het leven van anderen. We zijn het gelukkigst als we anderen dienen. Ik zeg u dat het priesterschap dat u draagt, inhoudt dat u anderen dient. U vertegenwoordigt God in de functie die u is toegewezen. ‘Maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden.’ (Matteüs 16:25.)17

Misschien is er onder u ouderlingen iemand ziek, en misschien moet zijn oogst worden binnengehaald. Steek de koppen bij elkaar en haal die oogst binnen. Een van uw leden heeft een zoon op zending, en hij zit krap. Vraag hem gewoon of u kunt helpen. Uw geste zal nooit meer vergeten worden. Dergelijke daden had de Heiland in gedachte toen Hij zei: ‘In zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’ (Zie Matteüs 25:40.) Er is geen andere manier waarop u Christus kunt dienen. U kunt knielen en tot Hem bidden, dat is goed. U kunt Hem vragen om u door de Heilige Geest te leiden — ja, dat doen we en dat moet ook. Dat moeten we doen. Maar het is deze praktische, dagelijkse hulp, het is onze tong in bedwang houden, het is geen kwaadspreken over onze broeder, maar goed over hem te spreken, dat onze Heiland aanmerkt als daden die ertoe doen.18

‘Wat ge ook doet, doe het goed.’ U bent diaken, voer dan de plichten van een diaken goed uit. U bent leraar, doe uw werk dan goed. Een priester die over de kerk waakt, de leden bezoekt — jongemannen in deze kerk, als we plichten van de leraar en van de priester zouden doen, de mensen hun plicht leren, wat zou dat een goede invloed hebben op de jongemannen van achttien jaar, en negentienjarigen. Niet onhandelbaar, niet lafhartig, maar leiders. Broeders, er is niets ter wereld wat zoveel invloed op onze jongeren heeft als ze te leren hun plicht in het priesterschap goed te doen.19

Priesterschapdragers hebben tot taak God te vertegenwoordigen als huisonderwijzer

Er staat in Efeziërs, vierde hoofdstuk, dat Christus profeten en apostelen heeft gegeven, en evangelisten, herders en leraars om ‘de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon (…) [en] tot opbouw van het lichaam van Christus.’ [Efeziërs 4:12.] De [huis]onderwijzers in de kerk, dragers van het priesterschap, hebben de hoge plicht de heiligen toe te rusten, en het lichaam van Christus op te bouwen; daarom denk ik dat het niet te veel gezegd is dat het hun plicht is, hun plicht, in elk gezin een goddelijke geest te brengen, zoals we die hier in deze bijeenkomsten van de conferentie hebben ervaren. Er kan geen grotere plicht op iemand rusten dan een onderwijzer van Gods kinderen te zijn.

Sommige [huisonderwijzers] hebben het gevoel dat hun roeping niet belangrijk is, dat die niet veel inhoudt, hoewel er in feite in de hele kerk geen belangrijker werk te doen is. We kunnen van geen enkele roeping in de kerk zeggen dat zij belangrijker is dan een andere, omdat ze alle te maken hebben met de ontwikkeling, het onderwijs, het heil van Gods kinderen. Dat geldt ook voor de roeping van onderwijzer; en als er dan al sprake is van enige eer, vanwege de kansen die zij hebben om deze mensen heil te brengen, dan gaat die naar de mannen die het priesterschap van God dragen, en die in contact komen met de individuele leden van de kerk. (…)

Het eerste wat u dient te doen, broeders, is naar uzelf kijken, en zien of u wel kunt onderwijzen. Niemand kan in iets onderwijzen dat hijzelf niet weet. Het is uw plicht te onderwijzen dat Jezus Christus de Verlosser van de wereld is, dat Joseph Smith een profeet van God was, en dat God de Vader en zijn Zoon in deze laatste bedeling persoonlijk aan hem zijn verschenen. Gelooft u dat? Voelt u dat? Straalt u dat getuigenis uit als u bij iemand thuis komt? Zo ja, dan zal die uitstraling leven geven aan de mensen die u onderwijst. Zo niet, dan zal er schaarste zijn, droogte, een gebrek aan dat geestelijke klimaat waarin de heiligen groeien. (…)

Broeders, de boodschap, en in het bijzonder de manier waarop die boodschap gebracht wordt, zal verschillen als die gegeven wordt aan iemand die zijn hele leven trouw in de kerk gearbeid heeft in vergelijking met iemand die net bekeerd is. Gezinnen verschillen van elkaar (…), dus onze boodschappen en methoden, onze manier van lesgeven zal ook verschillen. Ik haal dit aan om ons te doordringen van de gedachte dat het onze plicht is degenen die we gaan onderwijzen, te kennen.20

De plicht van een [huis]onderwijzer is niet gedaan als hij slechts een keer per maand naar elk gezin gaat. Ik herinner mij een bisschop die de [huis]onderwijzers de taak gaf meteen naar een gezin te gaan waar een sterfgeval had plaatsgevonden en te kijken of er iets gedaan kon worden om troost te brengen aan de rouwenden en voorbereidingen te treffen voor de begrafenis. Het is de taak van de [huis]onderwijzers erop toe te zien dat er geen gebrek is; als er daar ziekte is, ernaar toe te gaan en te zalven — om altijd te waken over die gezinnen.21

Ik geloof dat het [huis]onderwijs een uitgelezen kans biedt om hen die onachtzaam, ontmoedigd, terneergeslagen en verdrietig zijn, nieuw leven te geven, en het verlangen om weer actief te worden in de kerk van Jezus Christus. Daardoor worden ze weer teruggeleid naar het geestelijke klimaat dat hun ziel stimuleert en hun de kracht geeft zwakheden te overwinnen waar ze nu nog door gebonden worden.

Ieder individu helpen, bemoedigen en inspireren, dat is de grote taak en het voorrecht van [huis]onderwijzers.22

Ideeën voor studie en bespreking

  • Wat is priesterschapsmacht? (Zie pp. 115–116.) Waarvoor verleende de Heer priesterschapsgezag aan de mens? (Zie pp. 116–117, 120–121.) Wat is het verschil tussen het ontvangen van priesterschapsgezag en macht hebben in het priesterschap?

  • Heeft u ervaring met priesterschapsmacht die voor u is aangewend? Welke invloed heeft dat op u of uw gezin gehad? Hoe kunnen we dergelijke ervaringen als ‘leermoment’ gebruiken voor onze kinderen en kleinkinderen?

  • Waarom is het noodzakelijk dat een priesterschapsdrager zich aan de gedragsnormen houdt om begeleid te kunnen worden door de Heilige Geest? (Zie pp. 118–119.) Welke zegeningen zijn er beloofd aan wie getrouw zijn aan de verbonden en plichten van het priesterschap? (Zie ook LV 84:33–34.)

  • Waarom is huisonderwijs zo belangrijk in de kerk? (Zie pp. 121–122.) Wat kunnen we doen om effectiever te zijn als huisonderwijzer? Hoe kan de raad van president McKay aan huisonderwijzers ook van toepassing zijn op huisbezoeksters? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat onze huisonderwijzers en huisbezoeksters zich welkom voelen en hun roeping met succes vervullen?

  • Hoe kunnen bidden, schriftstudie en een christelijke levenswandel ertoe bijdragen dat we het priesterschap eren? Hoe kunnen ouders hun zoons voorbereiden op het priesterschap?

  • Hoe delen vrouwen in de zegeningen van priesterschapsmacht?

  • Wat is het doel van priesterschapsquorums? (Zie pp. 116–117.) Welke plichten heeft men als lid van een quorum? (Zie pp. 116–117.)

Relevante teksten: 1 Petrus 2:9; LV 84:33–48; 121:34–46

Noten

  1. Conference Report (oktober 1967), 94.

  2. Conference Report (oktober 1956), 91.

  3. Zie Clare Middlemiss (herziene uitgave, 1976). Cherished Experiences from the Writings of President David O. McKay, 138–40; alinea-indeling gewijzigd.

  4. Gospel Ideals (1953), 168.

  5. Conference Report (oktober 1954), 83.

  6. Conference Report (oktober 1965), 103–104.

  7. Conference Report (oktober 1965), 104.

  8. Gospel Ideals, 168.

  9. Gospel Ideals, 180–181.

  10. Conference Report (april 1909), 68.

  11. Gospel Ideals, 180.

  12. Conference Report (oktober 1967), 97.

  13. Conference Report (april 1969), 150–151.

  14. Conference Report (oktober 1948), 174.

  15. Gospel Ideals, 167–168.

  16. Conference Report (oktober 1965), 103–104.

  17. Conference Report (oktober 1950), 112.

  18. Conference Report (oktober 1955), 129.

  19. Conference Report (oktober 1954), 84.

  20. Conference Report (oktober 1916), 57–60; alinea-indeling gewijzigd.

  21. Conference Report (april 1956), 86–87.

  22. Gospel Ideals, 196.