2008
Het heden
Mei 2008


Het heden

Op voorwaarde dat we vandaag zó leven dat we aanspraak kunnen maken op de reinigende genade van de verzoening, zullen we voor eeuwig bij God wonen.

Afbeelding
Elder Lance B. Wickman

Drie weken geleden ging ik naar het verleden. Op dat moment, herontdekte ik het heden. En vandaag wil ik het over het heden hebben.

Ik was voor de kerk op bezoek in Vietnam. Dat was voor mij meer dan een vlucht over een oceaan. Het was een stap terug in de tijd. Ruim veertig jaar geleden was ik als infanterieofficier op de slagvelden in dat land werkzaam. Het is lang geleden, maar ik heb in mijn geheugen nog steeds de herinneringen aan die plek, die mensen en mijn medesoldaten met wie ik toen samenwerkte. Jakob heeft geschreven: ‘Ons leven is voorbijgegaan alsof het een droom voor ons was’ (Jakob 7:26). En dat geldt ook voor mij. Nu was ik na bijna een halve eeuw vanuit mijn herinneringen op die plek teruggekomen. Toen ik klaar was met mijn kerkwerk, besloot ik om opnieuw die wanhopige slagvelden te bezoeken. Samen met mijn lieve vrouw heb ik die bedevaart gemaakt.

Ik weet eigenlijk niet wat ik na al die jaren kon verwachten. Maar wat ik zag, had ik helemaal niet verwacht. In plaats van een door de oorlog verscheurd volk, zag ik een jong en levendig volk. In plaats van een landschap vol kuilen en gaten van granaatvuur, zag ik vredige, groene velden. Zelfs het junglegewas was nieuw. Ik denk dat ik iets verwachtte wat ik met het verleden kon verbinden, maar ik trof het heden aan (…) en zelfs de belofte van een schitterende toekomst. Ik werd aan deze tekst herinnerd: ‘Des avonds vernacht het geween, tegen de morgen is er gejuich’ (Psalmen 30:6).

Toen ik weer in die velden stond en een junglepad afliep, hoorde ik in gedachten opnieuw het geratel van een machinegeweer, het gegier van granaten en wapengekletter. Ik zag opnieuw de gebruinde, jonge gezichten van vrienden die toegewijd hun leven op het spel zetten (Abraham Lincoln, toespraak in Gettysburg). Ik dacht aan één persoon en één enkele dag — 3 april 1966: Ik dacht aan die rampzalige palmzondag. Vandaag bijna exact 42 jaar geleden.

Ons bataljon was al verscheidene maanden in Vietnam. Ik was luitenant, leider van een peloton. We waren bijna voortdurend bij gevechten betrokken. Die ochtend waren we met ons bataljon diep in vijandig gebied doorgedrongen. Al heel vroeg hadden we een verkenningspatrouille van zo’n tien man vooruitgestuurd. Een van hen was sergeant Arthur Morris. Verscheidene mannen raakten gewond in een vuurgevecht; onder hen sergeant Morris, die een oppervlakkige vleeswond opliep. Uiteindelijk liep de patrouille strompelend terug naar onze linie.

Via de radio vroegen we om een evacuatiehelikopter. Toen we de mannen de helikopter in hielpen, probeerde ik sergeant Morris ervan te overtuigen om ook mee te vliegen. Hij maakte bezwaar. Ik probeerde hem opnieuw te overtuigen. Hij bleef bezwaar maken. Opnieuw spoorde ik hem aan. En opnieuw weigerde hij. Uiteindelijk zei ik: ‘Sergeant Morris, ga nu die helikopter in.’

Hij keek me indringend aan en smeekte: ‘Alstublieft, luitenant.’ En deze woorden zullen me voor altijd achtervolgen: ‘Een taaie, ouwe kerel als ik krijgen ze niet dood.’

Het hele tafereel staat in mijn geheugen als in steen gebeiteld: de open plek in de jungle; de ongeduldige, ronkende rotorbladen van de helikopter; de piloot die met wachtende blik naar me keek; en mijn vriend die bij zijn mannen wilde blijven. Ik gaf toe. Ik liet de helikopter met zijn reddingslijn naar de toekomst vertrekken. Voordat de zon die dag onderging, lag mijn dierbare vriend — sergeant Arthur Cyrus Morris — dood op de grond, geveld door vijandig vuur. En in mijn gedachten hoor ik steeds opnieuw zijn uitroep: ‘Mij krijgen ze niet dood, mij krijgen ze niet dood, mij krijgen ze niet dood (…).’

Uiteraard had hij het in één opzicht bij het verkeerde eind. Het leven is heel broos. Slechts één hartslag, één enkele ademhaling, scheidt dit leven van het volgende. Op het ene ogenblik was mijn vriend in leven; in het volgende had zijn onsterfelijke geest zijn lichaam verlaten, dat achterbleef als een klomp levenloze klei. De dood is de deur die wij allen binnengaan, en evenals sergeant Arthur Morris weet niemand wanneer we die stap zetten. Van alle uitdagingen in dit leven is wellicht de grootste dat we denken dat er geen eind komt aan ons leven en daarmee nauw verbonden, dat we onze bekering en de daaruit voortvloeiende vergiffenis tot morgen kunnen uitstellen, hoewel het, zo leert het evangelie van Jezus Christus ons, de hoofdzaken van dit leven zijn.

Deze diepzinnige waarheid wordt door Amulek in het Boek van Mormon verkondigd:

‘Want zie, dit leven is de tijd voor de mens om zich erop voor te bereiden God te ontmoeten; ja, zie, de dag van dit leven is de dag voor de mens om zijn arbeid te verrichten.

‘(…) [Daarom] smeek ik u dus de dag van uw bekering niet tot het einde uit te stellen.

‘(…) Want diezelfde geest die uw lichaam in bezit heeft ten tijde dat gij uit dit leven vertrekt, diezelfde geest zal macht hebben om uw lichaam in die eeuwige wereld te bezitten’ (Alma 34:32–34; cursivering toegevoegd).

Wat gebruikt Amulek een krachtige uitdrukking — ‘de dag van dit leven’! De apostel Jakobus zegt het als volgt: ‘Gij, die niet (eens) weet, hoe morgen uw leven zijn zal! Waarvoor leeft u? Want gij zijt een damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt’ (Jakobus 4:14). En de persoon die we zijn als we dit leven verlaten, is de persoon die we zijn als we het volgende leven ingaan. Gelukkig hebben we het heden.

Hoewel sergeant Morris het aan de ene kant bij het verkeerde eind had, had hij aan de andere kant ook gelijk! We zijn inderdaad onsterfelijk, in de betekenis dat de verzoening van Christus de lichamelijke en de geestelijke dood overwint. En op voorwaarde dat we vandaag zo leven dat we aanspraak kunnen maken op de reinigende genade van de verzoening, zullen we voor eeuwig bij God wonen. Dit leven is niet zozeer een tijd om te krijgen en te verzamelen, maar een tijd om te geven en te groeien. Het sterfelijk leven is het slagveld waarop gerechtigheid en genade elkaar ontmoeten. Maar ze hoeven elkaar niet als tegenstanders te ontmoeten, want voor iedereen die het heden verstandig gebruikt, worden ze in de verzoening van Jezus Christus verenigd.

Het is aan ons om die vergeving te zoeken en te verlenen — om ons te bekeren en anderen lief te hebben en te helpen — waardoor wij door de deur kunnen gaan die de Heiland voor ons openhoudt en over de drempel kunnen stappen van dit leven naar de verhoging. Vandaag is de dag om anderen hun ‘overtredingen’ te vergeven, met de zekere wetenschap dat dán de Heer ook de onze zal vergeven. Lucas heeft duidelijk geschreven: ‘Weest barmhartig’ (Lucas 6:36; cursivering toegevoegd). Ook al bereiken we hier geen volmaaktheid, we kunnen wél genadig zijn. En uiteindelijk zijn bekering en vergeving enkele van Gods belangrijkste vereisten.

Aan het eind van mijn bedevaart keek ik naar die vredige velden van het heden en herkende in hun vruchtbaarheid de beloften van de toekomst. Ik dacht aan mijn vriend, sergeant Arthur Cyrus Morris. Ik dacht aan die rampzalige palmzondag in het verleden. En ik was heel dankbaar voor de Verlosser van paasmorgen die ons het leven schenkt, die onder alles is neergedaald om ervoor te zorgen dat wij boven alles kunnen uitstijgen — in de toekomst, als we het heden maar goed gebruiken. In de naam van Jezus Christus. Amen.