Leringen van kerkpresidenten
Hoofdstuk 14: ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk’


Hoofdstuk 14

‘Bij God zijn alle dingen mogelijk’

‘De dingen die van ons gevraagd worden, zijn van zodanige aard dat niemand er zonder hulp van de Almachtige aan kan voldoen. (…) Hij heeft die hulp beloofd.’

Uit het leven van Lorenzo Snow

President Lorenzo Snow was een harde werker die zijn eigen vaak herhaalde raad opvolgde: ‘We moeten ons inspannen. (…) Stilstaan zonder in actie te komen is nutteloos.’1 Maar hij erkende ook dat in zijn verlangen om het koninkrijk van God op te bouwen zijn eigen inspanningen nooit voldoende zouden zijn zonder de genade van God — of ‘bovennatuurlijke hulp’2 zoals hij die vaak noemde. Hij moedigde de kerkleden dan ook niet alleen aan om hard te werken aan ‘de ontwikkeling van [rechtschapen] beginselen’, maar zei er ook altijd bij: ‘Als heiligen der laatste dagen dienen we te beseffen en te begrijpen dat het heil door de genade van God komt.’3 Hij getuigde dat God ons zijn kracht schenkt als wij ons inzetten: ‘We behoren te staan waar de Heer ons neerzet. Wanneer Hij ons vraagt deze heilige beginselen ten uitvoer te brengen, dan behoren we dat te doen. Dat is het enige waar we ons mee bezig moeten houden, de rest ligt in de handen van onze hemelse Vader.’4

President Snows zus Eliza zei dat hij die lering zelf in praktijk bracht. Zij beschreef hem als een man met een ‘onwankelbaar vertrouwen in [Gods] almacht en genade’. Zij zei dat hij ‘wist op wie hij vertrouwde’ en dat hij daarom ‘elke beproeving [en] elke tegenslag’ kon doorstaan en ‘elk obstakel overwinnen’.5

Lorenzo Snow gaf blijk van zijn vertrouwen in Gods almacht toen hij in 1840 voor een zending op weg was naar Engeland. De oversteek over de Atlantische Oceaan duurde 42 dagen, waarbij hij en zijn reisgenoten door drie hevige stormen werden geteisterd. Hij vertelde later dat er telkens sprake was van ‘verschrikkelijke stormen — stormen die volgens ervaren zeelieden uitermate gevaarlijk waren’. Hij merkte op dat hij anders op de stormen reageerde dan sommige anderen die aan boord waren: ‘Op sommige momenten was het in ieder geval behoorlijk beangstigend. Ik was niet verbaasd dat mannen, vrouwen en kinderen die niet op God hadden leren vertrouwen angstig hun handen wrongen of huilden. Ik vertrouwde echter op Hem die de zeeën had geschapen en de grenzen daarvan had bepaald. Ik stond in zijn dienst — ik wist dat ik op deze zending was gestuurd door het gezag dat Hij erkende. En hoewel de elementen tekeergingen en het schip door de onstuimige golven heen en weer slingerde, wist ik dat Hij aan het roer stond en dat mijn leven veilig in zijn handen was.’6

Vele jaren later, toen Lorenzo Snow president van de kerk werd, putte hij wederom troost uit de kennis die hij had dat de Heer aan het roer stond. In een bijeenkomst op 13 september 1898 sprak het Quorum der Twaalf Apostelen unaniem hun voornemen uit om hem als president van de kerk steun te verlenen. In de notulen van de bijeenkomst staat dat hij toen opstond en zei dat ‘het voor hem geen zin had om met excuses te komen wat zijn onvermogen enz. betrof om de enorme verantwoordelijkheid van die positie op zich te nemen. (…) Hij vond dat hij zijn uiterste best moest doen en verder op de Heer moest vertrouwen.’7 [Zie suggestie 1 op p. 185.]

Leringen van Lorenzo Snow

Met Gods hulp kunnen we alles doen wat van ons gevraagd wordt.

Ik wil graag zó spreken dat we opgebouwd worden en samen iets leren aangaande zaken die ons heil betreffen. Daarom vraag ik om het geloof en de gebeden van allen die beseffen dat we tot de Heer moeten opzien voor inzicht en wijsheid.

We dienen doordrongen te zijn van onze relatie met de Heer onze God en de bijzondere positie die we innemen. We hebben bovennatuurlijke hulp nodig om de plichten die op ons rusten naar behoren na te komen. (…)

(…) Jezus vertelde [een] jongeling, die naar Hem toekwam en vroeg wat hij moest doen om het eeuwige leven te beërven, dat hij de geboden moest onderhouden. De jongeling zei dat hij de genoemde geboden al vanaf zijn jeugd in acht had genomen. De Heiland zag hem aan en merkte dat er nog iets ontbrak. De jongeling had zich aan de morele wet gehouden, de wet die aan Mozes was gegeven, en daarom had Jezus hem lief, maar Hij zag dat hem nog één ding ontbrak. Hij was een rijk man met invloed in de wereld vanwege zijn vele goederen. Jezus wist dat Hij hem, en ieder ander mens, alleen tot de celestiale wereld kon verhogen als hij zich gewillig aan alles wilde onderwerpen, en gehoorzaamheid aan de celestiale wet boven alles stelde. Jezus kende de vereiste voor ieder mens om een celestiale kroon te verwerven — dat men niets belangrijker acht dan gehoorzaamheid aan de vereisten van de hemel. De Heiland zag dat deze jongeling zich vastklampte aan iets wat niet met de wet van het celestiale koninkrijk strookte. Hij zag dat deze jongeling geneigd was vast te houden aan iets wat schadelijk voor hem was en wat zijn gehoorzaamheid aan alle vereisten van het evangelie moeilijk of onmogelijk zou maken. Daarom droeg Hij hem op alles wat hij had te verkopen en het aan de armen te geven, en Hem te volgen.

Bij dat gebod betrok het gelaat van de jongeling en hij ging bedroefd heen. Hij beschouwde rijkdom als het grote doel in zijn leven, waardoor hij aanzien en alle dingen die hij wenste kon bezitten; waardoor hij de zegeningen en al het goede van het leven kon verkrijgen, en waardoor hij tot hoge posities in de maatschappij kon opklimmen. Hij kon zich niet voorstellen dat iemand de zegeningen en al het goede en noodzakelijke van het leven los van zijn rijkdom kon genieten. Maar het evangelie had alles in zich om in de noden en behoeften van de mens te voorzien en hem gelukkig te maken. Dat gold niet voor rijkdom en goederen. De Heer wilde hem dan ook van die ideeën afstand laten doen en ze uit zijn gedachten en gevoelens bannen, zodat Hij hem in alle dingen als zijn dienstknecht aan Zich kon binden. Hij verlangde dat deze man zich volledig en met een volmaakt voornemen des harten aan zijn dienst en werk kon wijden, en de aansporingen van de Heilige Geest volgen en zich op de celestiale heerlijkheid voorbereiden. Maar deze jongeling was daartoe niet bereid. Het offer was voor hem te groot. En de Heiland zei bij die gelegenheid: ‘Een rijke zal moeilijk het Koninkrijk der hemelen binnengaan. Het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat.’

De discipelen waren daarop ‘zeer verslagen’ en zeiden tot elkander: ‘Wie kan dan behouden worden?’ Zij dachten dat niemand rijkdom kon bezitten en in het koninkrijk van God behouden kon worden. Die conclusie trokken ze uit de opmerkingen van de Heiland. Maar Jezus antwoordde: ‘Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.’ [Zie Matteüs 19:16–26; zie ook Marcus 10:17–27.]8 [Zie suggestie 2 op p. 185.]

God heeft beloofd ons te helpen om het evangelie na te leven.

Van onszelf kunnen we alle geboden van God onmogelijk nakomen. Zelfs Jezus kon zonder goddelijke hulp van zijn Vader zijn werk niet volbrengen. Hij heeft eens gezegd: ‘Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft’ [Johannes 5:30]. En als voor Hem, onze Heer, goddelijke hulp al onontbeerlijk was, hoe veel te meer geldt dat dan niet voor ons. In alle situaties en omstandigheden die de heiligen der laatste dagen aangaan, mogen zij bij de uitoefening van hun taken aanspraak maken op bovennatuurlijke hulp van de Heilige Geest, die hun in alle omstandigheden en bij alle taken bijstand verleent.

(…) Ik kan me niets belangrijkers voorstellen dan onze eigen verhoging en heerlijkheid te bewerkstelligen. Dat is ongetwijfeld een van de voornaamste doelen waarom we op aarde zijn gekomen. (…) Geen enkele man of vrouw hoeft ontmoedigd te raken door het gevoel dat ze niet kunnen volbrengen wat ze graag zouden verwezenlijken, maar we dienen allemaal volop bezig te zijn met het grote werk waarvoor we hier zijn.9

De godsdienst die we aanhangen vraagt van ons een levenswandel die geen enkele andere godsdienst voor zover wij weten van zijn aanhangers vereist; en de dingen die van ons gevraagd worden, zijn van zodanige aard dat niemand er zonder hulp van de Almachtige aan kan voldoen. We moeten, in elk geval voor een deel, begrip hebben van de grote en belangrijke zegeningen die ons uiteindelijk te wachten staan wanneer we voldoen aan de vereisten van het evangelie en de godsdienst die we ontvangen hebben. De offers die van ons worden gevraagd, zijn van dien aard dat geen man of vrouw ze zonder de hulp van een bovennatuurlijke macht kan brengen. En de Heer heeft ook nooit bedoeld dat zijn volk zonder bovennatuurlijke hulp moet volbrengen wat Hij van ze vraagt, op welke hulp geen andere gelovigen beweren aanspraak te maken. Hij heeft die hulp beloofd. (…)

Deze dingen (…) werden vereist in elke periode waarin God zijn volk riep om Hem te dienen en zijn wetten te ontvangen. Ze werden vereist in de tijd van Israël, in het begin van dat volk. Ze werden vereist van Abraham, Isaak en Jakob. Ze werden vereist van Mozes en van het volk dat hij uit hun slavernij in Egypte bevrijdde. Ze werden vereist van alle profeten die hebben geleefd vanaf de tijd van Adam tot aan deze tijd. Ze werden vereist van de apostelen die hun opdracht door handoplegging van Jezus Christus, de Zoon van de levende God, hadden ontvangen, en van de aanhangers van de godsdienst die de apostelen aan de mensen in hun tijd predikten en leerden. En niemand vanaf de tijd van Adam tot op de dag van vandaag toe, kon aan deze vereisten voldoen dan alleen het volk van God, voor zover zij met macht van omhoog waren begiftigd, die alleen van de Heer onze God kon uitgaan.10 [Zie suggestie 3 op p. 185.]

Wanneer we deelnemen aan Gods werk, hebben we Gods hulp nodig.

Wat u ook in het belang van Zion onderneemt, u moet zich op de Heer verlaten om daarin te slagen.11

Iemands gedachten moeten alleen op de eer van God zijn gericht bij alles wat hij wil bereiken. We dienen te beseffen dat we van onszelf niets kunnen doen. Wij zijn Gods kinderen. We tasten in het duister, [tenzij] God ons verstand verlicht. We staan machteloos, [tenzij] God ons helpt. Het werk dat we hier moeten doen, is van dien aard dat we het alleen met de hulp van de Almachtige tot stand kunnen brengen. (…) Dit is het probleem met mannen van de wereld, en te vaak ook met de ouderlingen van Israël: we vergeten dat we voor God werken, we vergeten dat we hier zijn om bepaalde doeleinden te verwezenlijken die we aan de Heer beloofd hebben. Het is een heerlijk werk dat we helpen volbrengen. Het is het werk van de Almachtige en Hij heeft de mannen en vrouwen gekozen van wie Hij uit eerdere ervaring weet dat ze zijn doeleinden zullen verwezenlijken.12

Dit werk waarbij u en ik betrokken zijn, kan alleen voorspoedig voorwaarts gaan met de zegen van God op onze oprechte en eerlijke inspanningen en ons vaste besluit om de werken te volbrengen waartoe we op aarde gekomen zijn. Wanneer we terugblikken op de ervaringen die we hebben doorgemaakt, zien we al snel in dat onze voorspoed steeds afhing van onze oprechte pogingen om het werk van God tot stand te brengen, om het belang van anderen na te streven en om onszelf zo veel mogelijk van zelfzucht te ontdoen. Dit is in het verleden het geval geweest, en we mogen er gerust van uitgaan dat onze toekomstige vooruitgang afhangt van ons vaste voornemen om onder alle omstandigheden de wil van God te doen en van de hulp die Hij ons geven zal.13 [Zie suggestie 4 hierna.]

Suggesties voor studie en onderwijs

Denk na over deze suggesties terwijl u het hoofdstuk bestudeert of uw les voorbereidt. Zie pp. V–VII voor meer informatie.

  1. Neem het relaas op pp. 179–180 door. Waarom denkt u dat mensen die op God vertrouwen anders op beproevingen reageren dan mensen die niet op God vertrouwen?

  2. Denk na over het verhaal van de Heiland en de rijke jongeling (pp. 181–182). Op welke dingen richten mensen soms hun hart waardoor ze ‘bedroefd heengaan’? Waarom moeten we dergelijke zaken uit ons leven ‘bannen’ voordat we de grootste zegeningen van de Heer kunnen ontvangen?

  3. President Snow leerde dat zelfs de Heiland ‘goddelijke hulp’ nodig had om ‘zijn werk [te] volbrengen’ (p. 182). Hoe kunt u iemand met de woorden van president Snow een hart onder de riem steken die in zijn of haar beleving onmogelijk aan de vereisten van het evangelie kan voldoen?

  4. Bestudeer de laatste paragraaf van dit hoofdstuk (pp. 184–185). Waarom denkt u dat we God soms niet om hulp vragen? Overweeg wat u kunt doen om zijn hulp vaker in uw leven te ontvangen.

Relevante teksten: Filippenzen 4:13; 2 Nephi 10:23–24; 25:23; Jakob 4:6–7; Mosiah 24:8–22; Geloofsartikelen 1:3

Onderwijstip: ‘Wijs de deelnemers bepaalde vragen aan het eind van het hoofdstuk toe (hetzij individueel of in groepjes). Vraag ze op zoek te gaan naar leringen in het hoofdstuk die verband houden met de vragen. Laat ze hun ideeën en bevindingen daarna met de anderen bespreken’ (p. VII in dit boek).

Noten

  1. Deseret News, 28 januari 1857, p. 371.

  2. Deseret News, 14 januari 1880, p. 786.

  3. Deseret News: Semi-Weekly, 15 augustus 1882, p. 1.

  4. Deseret News, 28 oktober 1857, p. 270.

  5. Eliza R. Snow Smith, Biography and Family Record of Lorenzo Snow (1884), pp. 116–117.

  6. In: Biography and Family Record of Lorenzo Snow, p. 49.

  7. In: Journal History, 13 september 1898, p. 4.

  8. Deseret News, 14 januari 1880, p. 786.

  9. Conference Report, april 1898, p. 12.

  10. Deseret News, 14 januari 1880, p. 786.

  11. Improvement Era, juli 1899, p. 708.

  12. Deseret Weekly, 12 mei 1894, p. 638.

  13. Conference Report, april 1901, p. 1.

Voordat de Heiland een blinde man genas, zei Hij: ‘Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft’ (Johannes 9:4).

‘Dit werk waarbij u en ik betrokken zijn, kan alleen voorspoedig voorwaarts gaan met de zegen van God op onze oprechte en eerlijke inspanningen.’