2007
De enige waarachtige God en Jezus Christus, die Hij gezonden heeft
November 2007


De enige waarachtige God en Jezus Christus, die Hij gezonden heeft

Wij verklaren dat uit de Schriften duidelijk blijkt dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest afzonderlijke personen zijn, drie Goden.

Afbeelding

Zoals ouderling Ballard eerder in deze bijeenkomst al opmerkte, is er door de verschillende dwarsstromen in onze tijd in toenemende mate publieke belangstelling voor De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen. De Heer zei tegen de mensen in de oudheid dat dit werk in de laatste dagen ‘wonderlijk en wonderbaar’1 zou zijn, en dat is het. Maar zelfs als we iedereen uitnodigen om het wonder ervan nader te beschouwen, is er één ding waarvan we niet willen dat ze zich erover verwonderen: namelijk de vraag of we wel of niet ‘christenen’ zijn.

Over het algemeen draait elk dispuut in deze zaak om twee leerstellige kwesties: hoe wij de Godheid zien, en ons geloof in het beginsel van voortdurende openbaring dat leidt tot een open schriftuurlijke canon. In het licht van die kwesties is het niet nodig om ons voor ons geloof te verontschuldigen, maar we willen ook niet verkeerd begrepen worden. Daar ik verlang het publiek begrip te vergroten en ondubbelzinnig te verklaren dat we christenen zijn, spreek ik vandaag over het eerste van de twee zojuist genoemde leerstellige kwesties.

Ons eerste en belangrijkste geloofsartikel in De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen luidt: ‘Wij geloven in God, de eeuwige Vader, en in zijn Zoon, Jezus Christus, en in de Heilige Geest.’2 Wij geloven dat deze drie goddelijke personen, die samen één Godheid vormen, eensgezind zijn in doel, methodiek, getuigenis en zending. Wij geloven dat zij allen vervuld zijn met hetzelfde goddelijke gevoel van barmhartigheid en liefde, rechtvaardigheid en genade, geduld, vergeving en verlossing. Ik denk dat het juist is om te stellen dat wij geloven dat zij in elk denkbaar, belangrijk en eeuwig aspect één zijn, maar wij geloven niet dat zij drie personen zijn in het ene, ondeelbare wezen van God, het denkbeeld van de Drie-eenheid dat in de Schriften nooit is verkondigd, omdat het niet waar is.

Niemand minder dan de auteurs van de uiterst betrouwbare Harper’s Bible Dictionary vermelden dat ‘de formele leer van de Drie-eenheid zoals die in de vierde en vijfde eeuw door de grote kerkraden is gedefinieerd, niet te vinden is in het [Nieuwe Testament].’3

Dus elke kritiek dat De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen geen hedendaags-christelijke kijk op God, Jezus en de Heilige Geest heeft, is geen aanmerking op onze toewijding aan Christus, maar een (terechte) erkenning dat onze kijk op de Godheid niet strookt met de post-nieuwtestamentische christelijke geschiedenis, maar teruggrijpt op de leer die Jezus zelf verkondigde. Misschien is het nuttig om kort in te gaan op die post-nieuwtestamentische geschiedenis.

In het jaar 325 n.C. riep de Romeinse keizer Constantijn het concilie van Nicea bijeen om — onder andere — het steeds hetere hangijzer van Gods vermeende ‘Drie-eenheid’ te behandelen. Wat er uit de verhitte discussies van kerkfunctionarissen, filosofen en andere religieuze waardigheidsbekleders voortkwam, werd (na nog eens 125 jaar en nog drie andere belangrijke concilies)4 de geloofsbelijdenis van Nicea genoemd, die later verscheidene malen opnieuw werd geformuleerd, onder meer in de geloofsbelijdenis van Athanasius. Die verschillende evoluties en herhalingen van geloofsbelijdenissen — en andere die daar in de loop der eeuwen op volgden — verklaarden dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest abstract, absoluut, transcendent, imminent, wezenseen, voor eeuwig tezamen bestaand en onbevattelijk zijn, dat zij geen lichaam, lichaamsdelen of emoties hebben, en dat zij boven ruimte en tijd staan. In dergelijke geloofsbelijdenissen zijn alle drie de leden aan de ene kant afzonderlijke personen, maar aan de andere kant zijn ze één wezen, wat vaak ‘het mysterie van de Drie-eenheid’ wordt genoemd. Zij zijn drie afzonderlijke personen, maar toch zijn zij niet drie Goden, maar één God. Alle drie zijn zij onbegrijpelijk, maar toch zijn zij één God die onbegrijpelijk is.

Wij zijn het op dat laatste punt met onze critici eens — dat een dergelijke formulering van de Godheid volkomen onbegrijpelijk is. Daar de kerk zo’n verwarrende definitie van God werd opgelegd, was het geen wonder dat een monnik in de vierde eeuw uitriep: ‘Wee mij! Zij hebben mij mijn God afgenomen (…) en ik weet niet Wie ik moet aanbidden of aanspreken.’5 Hoe moeten wij iemand vertrouwen, liefhebben en aanbidden — om niet te zeggen ernaar streven om meer op Hem te gelijken — die onbegrijpelijk en onkenbaar is? En hoe zit het dan met Jezus’ gebed tot zijn Vader in de hemel: ‘Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt’?6

Het is niet onze bedoeling om iemands geloof of de leer van enige godsdienst neer te halen. Wij respecteren de leer van anderen net zozeer als wij hen vragen de onze te respecteren. (Dat staat ook in een van onze geloofsartikelen.) Maar als iemand zegt dat wij geen christenen zijn omdat wij een vierde- of vijfde-eeuwse visie op de Godheid niet onderschrijven, hoe zit het dan met die eerste christelijke heiligen van wie vele ooggetuige van de levende Christus waren, en die zo’n visie ook niet onderschreven?7

Wij verklaren dat uit de Schriften duidelijk blijkt dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest afzonderlijke personen zijn, drie Goden, waarbij wij wijzen op ondubbelzinnige illustraties zoals het grote hogepriesterlijke gebed van de Heiland dat we net genoemd hebben, zijn doop door Johannes, de ervaring op de berg van verheerlijking, en de martelaarsdood van Stefanus — om er slechts vier te noemen.

Als deze nieuwtestamentische en andere8 teksten ons nog in de oren klinken, is het misschien onnodig om te vragen wat Jezus bedoelde toen Hij zei: ‘De Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen.’9 Een andere keer zei Hij: ‘Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft.’10 Over zijn tegenstanders zei Hij: ‘Nu hebben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat.’11 En dan is er natuurlijk nog die altijd eerbiedige onderwerping aan zijn Vader die Jezus ertoe bracht te zeggen: ‘Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God.’12 ‘De Vader is meer dan ik.’13

Tot wie richtte Jezus Zich al die jaren zo vurig met smartelijke uitroepen als ‘Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan’14 en ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’15 En we maken ons met de erkenning van het schriftuurlijk bewijs dat anderszins volslagen eensgezinde leden van de Godheid niettemin afzonderlijke en onderscheiden Goden zijn niet schuldig aan polytheïsme — het maakt eerder deel uit van de grote openbaring die Jezus kwam brengen aangaande de aard van Goden. Misschien heeft de apostel Paulus het wel het beste gezegd: ‘Christus Jezus (…) die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht.’16

Er is nog een reden dat De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen door sommigen niet tot de christelijke kerken wordt gerekend, want net als de profeten en apostelen vanouds geloven wij in een belichaamde — maar beslist verheerlijkte —God.17 Zij die dit op de Schriften gebaseerde geloof bekritiseren, stel ik deze retorische vraag: Als het denkbeeld aan een belichaamde God u afstoot, waarom zijn dan de voornaamste en karakteriserendste kenmerken van het christendom de vleeswording, de verzoening en de lichamelijke opstanding van de Heer Jezus Christus? Als een lichaam hebben niet alleen niet nodig maar ook niet begerenswaard is, waarom verloste de Verlosser van de mensheid dan zijn eigen lichaam uit de greep van de dood en het graf, waarmee Hij garandeerde dat het voor tijd en eeuwigheid niet meer van zijn geest gescheiden zou worden?18 Allen die het denkbeeld van een belichaamde God van de hand wijzen, wijzen zowel de sterfelijke als de herrezen Christus van de hand. Niemand die beweert een waar christen te zijn, zou dat willen.

Tot ieder die binnen het bereik van mijn stem is en die zich heeft afgevraagd of wij wel christenen zijn, geef ik dit getuigenis. Ik getuig dat Jezus Christus de letterlijke, levende Zoon van onze letterlijke, levende God is. Deze Jezus is onze Heiland en Verlosser, die onder leiding van zijn Vader de aarde en de hemel en alles daarin geschapen heeft. Ik getuig dat Hij uit een moeder is geboren die maagd was, dat Hij in zijn leven grote wonderen verricht heeft die aanschouwd werden door menigtes van zijn discipelen en door zijn vijanden. Ik getuig dat Hij macht over de dood had omdat Hij goddelijk was, maar dat Hij zich vrijwillig voor ons welzijn onderwierp aan de dood, want Hij was enige tijd ook sterfelijk. Ik verklaar dat Hij met zijn vrijwillige onderwerping aan de dood de zonden van de wereld op Zich nam en een oneindige prijs betaalde voor elk verdriet, elke kwaal, elke kwelling en droefenis van Adam tot het einde van de wereld. Daarmee overwon Hij het graf in lichamelijk opzicht en de hel in geestelijk opzicht, en stelde Hij de mensheid in vrijheid. Ik getuig dat Hij letterlijk opstond uit het graf en dat Hij, nadat Hij voor het afronden van die herrijzenis naar zijn Vader was opgevaren, herhaaldelijk verscheen aan honderden discipelen in de oude en de nieuwe wereld. Ik weet dat Hij de Heilige Israëls is, de Messias die ooit in zijn uiteindelijke heerlijkheid zal terugkeren om als Koning der koningen en Heer der heren op aarde te regeren. Ik weet dat er geen andere naam onder de hemel is gegeven waardoor de mens gered kan worden en dat wij alleen door op Hem en zijn genade en oneindige barmhartigheid19 te vertrouwen, het eeuwige leven kunnen verkrijgen.

Mijn aanvullende getuigenis van deze prachtige leer is dat Jezus ter voorbereiding op dat millenniaanse bestuur meer dan eens in zijn belichaamde majesteitelijke heerlijkheid is gekomen. In het voorjaar van 1820 ging een veertienjarige jongen, die in de war was door de leerstellingen die een groot deel van de christelijke wereld nog steeds verwarren, naar een bos om te bidden. In antwoord op dat oprechte gebed, dat hij op zo’n jonge leeftijd uitsprak, verschenen de Vader en de Zoon als belichaamde, verheerlijkte Goden aan deze jonge profeet, Joseph Smith. Die dag luidde het begin in van de terugkeer van het ware nieuwtestamentische evangelie van de Heer Jezus Christus, en de herstelling van andere profetische waarheden die van Adam tot aan deze tijd zijn gegeven.

Ik getuig dat mijn getuigenis van deze zaken waar is en dat de hemelen allen uitnodigen om hiervan bevestiging te vragen. Door de Heilige Geest kunnen wij allen ‘de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die [Hij] gezonden [heeft]’20 leren kennen. Het is mijn gebed dat wij volgens hun leer zullen leven en ware christenen zijn in woord en in daad. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Jesaja 29:14.

  2. Geloofsartikelen 1:1.

  3. Paul F. Achtemeier, (red., 1985), p. 1099; cursivering toegevoegd.

  4. Constantinopel, 381 n.C.; Efeze, 431 n.C.; Chalcedon, 451 n.C.

  5. Geciteerd in Owen Chadwick, Western Asceticism (1958), p. 235.

  6. Johannes 17:3; cursivering toegevoegd.

  7. Voor een grondige bespreking van deze kwestie, raadpleegt u Stephen E. Robinson, Are Mormons Christian? pp. 71–89; zie ook Robert Millet, Getting at the Truth (2004), pp. 106–122.

  8. Zie bijvoorbeeld Johannes 12:27–30; Johannes 14:26; Romeinen 8:34; Hebreeën 1:1–3.

  9. Johannes 5:19; zie ook Johannes 14:10.

  10. Johannes 6:38.

  11. Johannes 15:24.

  12. Matteüs 19:17 (SV).

  13. Johannes 14:28.

  14. Matteüs 26:39.

  15. Matteüs 27:46.

  16. Filippenzen 2:5–6.

  17. Zie David L. Paulsen, ‘Early Christian Belief in a Corporeal Deity: Origen and Augustine as Reluctant Witnesses’, Harvard Theological Review, deel 83, nr. 2 (1990), pp. 105–116; ‘The Doctrine of Divine Embodiment: Restoration, Judeo-Christian, and Philosophical Perspectives’, Brigham Young University Studies, deel 35, nr. 4, 1996, pp. 7–94; James L. Kugel, The God of Old: Inside the Lost World of the Bible (2003), pp. XI–XII, 5–6, 104–106, 134–135; Clark Pinnock, Most Moved Mover: A Theology of God’s Openness (2001), pp. 33–34.

  18. Zie Romeinen 6:9; Alma 11:45.

  19. Zie 1 Nephi 10:6; 2 Nephi 2:8; 31:19; Moroni 6:4; Romeinen 3:24 (BJS).

  20. Johannes 17:3.