2007
Een koninklijk priesterschap
November 2007


Een koninklijk priesterschap

De tijden kunnen veranderen, omstandigheden zich wijzigen, maar de kenmerken van een ware drager van Gods priesterschap blijven gelijk.

Afbeelding

Broeders, nu ik van de ene naar de andere kant van dit reusachtige gebouw kijk, kan ik met recht zeggen dat u er inspirerend uitziet. Het is verbazingwekkend dat er op dit moment in duizenden kerken over de hele wereld nog meer dragers van Gods priesterschap deze uitzending via de satelliet volgen. We zijn in vele landen en onder vele talen, maar er is een gemeenschappelijke draad die ons verbindt. Aan ons is het priesterschap toevertrouwd om in Gods naam te handelen. Wij hebben een heilige verantwoordelijkheid ontvangen. Er wordt veel van ons verwacht.

Wij, die het priesterschap Gods dragen en eren, horen bij hen die voor deze bijzondere periode in de geschiedenis zijn bewaard. De apostel Petrus beschreef ons in het tweede hoofdstuk van 1 Petrus, het negende vers: ‘Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.’

Wat kunnen u en ik doen om dat predikaat ‘een koninklijk priesterschap’ waardig te zijn? Wat zijn de kenmerken van een ware zoon van de levende God? Vanavond wil ik ingaan op een paar van die kenmerken.

De tijden kunnen veranderen, omstandigheden zich wijzigen, maar de kenmerken van een ware drager van Gods priesterschap blijven gelijk.

Ik geef in overweging dat ieder van ons zich allereerst het kenmerk visie eigen maakt. Een schrijver heeft gezegd dat de deur van de geschiedenis op kleine scharnieren draait, en dat geldt ook voor het leven van de mens. Als we die stelregel op onszelf toepassen, kunnen we zeggen dat we het resultaat zijn van vele kleine beslissingen. In feite zijn we het product van onze keuzes. Als we willen verwezenlijken wat de Heer van ons verlangt, moeten we leren het verleden voor ogen te houden, het heden onder ogen te zien en de toekomst in te kijken.

Jullie, jonge Aäronisch-priesterschapsdragers moeten jezelf aanleren je de dag in te denken dat je het Melchizedeks priesterschap zult dragen. En of je nu diaken, leraar of priester bent, bereid je voor op dat heilige Melchizedeks priesterschap van God. Het is je plicht om klaar te zijn wanneer jou het Melchizedeks priesterschap wordt verleend; het is je plicht om de roeping van zendeling te accepteren en te vervullen. Hoezeer bid ik dat elke jongen en elke man het kenmerk visie bezit.

Het tweede beginsel waar ik nadruk op wil leggen als kenmerk van een ware priesterschapsdrager Gods is het kenmerk daadkracht. Het is niet voldoende om je best te willen doen en dat alleen te zeggen. We moeten ook echt ons best doen. We zullen onze doelen niet verwezenlijken als we niet meer doen dan denken; we moeten aan de slag te gaan. Als we onze doelstellingen voor ons uit blijven schuiven, verwezenlijken we ze nooit. Iemand heeft het zo gezegd: Als we alleen voor morgen leven, dan zullen de dagen van gisteren vandaag heel leeg zijn.1

In juli 1976 was hardloper Garry Bjorklund vastbesloten zich te kwalificeren voor de tienduizend meter van de Olympische Spelen van Montreal. Halverwege de kwalificatierace verloor hij echter zijn linkerschoen. Wat zouden u en ik gedaan hebben? Ik veronderstel dat hij had kunnen opgeven. Hij had zich achter domme pech kunnen verschuilen en daarmee de kans op meedoen aan de race van zijn leven te zien vervliegen, maar deze atleet deed dat niet. Hij rende verder zonder schoen. Hij wist dat hij harder zou moeten rennen dan hij ooit gedaan had. Hij wist dat zijn concurrenten nu extra in het voordeel waren. Daar rende hij over de sintelbaan met nog maar één schoen aan. Hij eindigde als derde en kwalificeerde zich voor Montreal en was een stap dichter bij een gouden medaille. De tijd die hij maakte bleek een nieuw persoonlijk record te zijn. Hij deed wat noodzakelijk was om zijn doel te bereiken.

Het kan soms gebeuren dat we als priesterschapsdrager gaan wankelen, of dat we vermoeid of afgemat raken, of met teleurstelling of hartzeer te maken krijgen. Als dat gebeurt, hoop ik dat we ons doel zelfs met meer vastberadenheid zullen nastreven.

Ieder van ons zal op een gegeven moment tot een functie in de kerk worden geroepen, hetzij als quorumpresident diakenen, quorumsecretaris leraren, priesterschapsadviseur, leerkracht of bisschop. Ik zou er meer kunnen opnoemen, maar u snapt wat ik bedoel. Ik was 22 toen ik als bisschop van de wijk 6–7 in Salt Lake City werd geroepen. De wijk had 1080 leden en u begrijpt dat er veel werk verzet moest worden om alles te doen wat gedaan moest worden om voor elk lid van de wijk te zorgen en over elk lid te waken. Hoewel het een hele zware verantwoordelijkheid was, liet ik mij niet uit het veld slaan. Ik ging aan de slag en deed zo goed mogelijk mijn best. We kunnen allemaal hetzelfde doen, ongeacht onze roeping of taak.

Vorig jaar besloot ik te gaan kijken hoeveel huizen er nog overeind stonden uit de periode tussen 1950 en 1955 toen ik daar als bisschop werkzaam was. Ik reed langzaam door de straten die eens tot de wijk hadden behoord. Het verraste mij dat er van alle huizen en flats waar onze 1080 leden in hadden gewoond, er nog maar drie overeind stonden. Bij een van die huizen stond het gras op kniehoogte en waren de bomen niet gesnoeid. Er bleek niemand te wonen. Van de andere twee woningen was er een met planken dichtgetimmerd en onbewoond, en in de andere was een bescheiden bedrijfje gevestigd.

Ik parkeerde de auto, zette de motor af en bleef een hele lang tijd zitten. Ik zag elk huis, elke flat en elk lid dat daar woonde voor mij. Hoewel de woningen en de flats er niet meer waren, leefden de herinneringen aan de gezinnen die erin gewoond hadden voort. Ik dacht aan de woorden van de dichter James Barrie, die schreef dat God ons herinneringen heeft gegeven opdat wij zomerrozen hebben in de winter van ons leven.2 Ik was dankbaar dat ik die functie had mogen vervullen. Dat kan ons aller zegen zijn als we ons uiterste best doen in onze roepingen.

Het kenmerk daadkracht wordt van iedere priesterschapsdrager verwacht.

Het derde beginsel waar ik nadruk op wil leggen is het kenmerk geloof. We moeten geloof in onszelf hebben en het geloof dat onze hemelse Vader bij machte is om ons te zegenen en te leiden. Eeuwen geleden schreef de psalmist deze prachtige waarheid neer: ‘Het is beter bij de Here te schuilen dan op mensen te vertrouwen; het is beter bij de Here te schuilen dan op edelen te vertrouwen.’3 Met andere woorden, laten we erop vertrouwen dat de Heer bij machte is om ons te leiden. We weten dat vrienden kunnen veranderen, maar de Heer is onveranderlijk.

Shakespeare legde deze waarheid in zijn toneelstuk King Henry the Eighth in de mond van kardinaal Wolsey, een man die veel aanzien genoot vanwege zijn vriendschap met de koning. Toen de vriendschap voorbij was, werd kardinaal Wolsey uit zijn ambt gezet, waardoor hij zijn invloed en aanzien verloor. Hij had alles gewonnen om het daarna te verliezen. Verdrietig sprak hij deze waarheid tot zijn dienaar, Cromwell. Hij zei:

O, Cromwell, Cromwell!

Had ik mijn God maar half zo ijverig gediend

als mijn koning, dan had Hij mij niet

blootgesteld aan mijn vijanden.4

Ik vertrouw erop dat het kenmerk geloof zich in het hart van alle aanwezigen bevindt.

Ik voeg aan mijn lijstje het kenmerk deugd toe. De Heer heeft aangegeven dat we onze gedachten zonder ophouden door deugd moeten laten sieren.5

Mijn gedachten gaan terug naar een priesterschapsbijeenkomst in de Tabernakel in Salt Lake City toen ik een Aäronisch-priesterschapsdrager was. De president van de kerk sprak de priesterschap toe en deed een uitspraak die ik nooit ben vergeten. Hij zei in essentie dat mannen die seksuele zonden of andere zonden begaan dat niet in een oogwenk doen. Hij stelde met nadruk dat onze daden vooraf worden gegaan door onze gedachten. Wanneer wij zondigen, komt dat omdat we de zonde eerst in gedachte plegen. Toen verklaarde de president dat zonde geen kans heeft als we rein zijn in ons denken. In de Schrift staat dat we zijn wat we denken.6 We moeten het kenmerk deugd hebben.

Als we zendeling willen zijn in het koninkrijk van onze hemelse Vader, moeten we het gezelschap van zijn Heilige Geest hebben. En ons is duidelijk gezegd dat zijn Geest niet in een onreine of onheilige tabernakel wil wonen.

Tot slot voeg ik het kenmerk gebed toe. Verlangen met onze hemelse Vader te communiceren is een kenmerk van een ware priesterschapsdrager Gods.

Laten wij onze gezins- en persoonlijke gebeden in geloof en vertrouwen tot God opzenden. Laten wij gehoor geven aan de raad van de apostel Paulus aan de Hebreeën: ‘Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.’7 Voor iemand die de raad om altijd te bidden naast zich neer heeft gelegd, is er geen beter moment om ermee te beginnen dan nu. William Cowper heeft verklaard: ‘De duivel beeft als hij de zwakste heilige op zijn knieën ziet liggen.’8 Wie menen dat bidden een teken van zwakte is, doen er goed aan te bedenken dat de mens op zijn grootst is als hij op zijn knieën zit.

Mogen wij dit altijd onthouden:

Wat is ’t gebed? D’oprechte wens

door ons tot God gericht;

De warme gloed van innig vuur

dat hart en ziel verlicht. (…)

Gij die tot God ons naad’ren doet

’t Waarheidslicht immermeer,

ook Gij vondt in gebed uw kracht.

O, leer ons bidden, Heer!9

Wanneer wij ons het kenmerk gebed eigen maken, ontvangen we de zegeningen die onze hemelse Vader ons wil geven.

Tot besluit, mogen wij visie hebben. Mogen wij daadkracht hebben. Mogen wij geloof en deugd belichamen en gebed immer deel van ons leven maken. Dan zullen we zeer zeker een koninklijk priesterschap zijn. Dat is mijn gebed vanavond, mijn persoonlijk gebed recht uit mijn hart, in de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Zie Meredith Willson en Franklin Lacey, The Music Man (1957).

  2. Zie Laurence J. Peter, samensteller, Peter’s Quotations: Ideas for Our Time (1977), p. 335.

  3. Psalmen 118:8–9.

  4. Derde bedrijf, tweede toneel, regels 455–458.

  5. Zie LV 121:45.

  6. Zie Spreuken 23:7.

  7. Hebreeën 11:6.

  8. In: William Neil, samensteller, Concise Dictionary of Religious Quotations (1974), p. 144.

  9. ‘Wat is ’t gebed?’, lofzang 100.