Leringen van kerkpresidenten
Hoofdstuk 5: Het heilige priesterschap — tot zegen van Gods kinderen


Hoofdstuk 5

Het heilige priesterschap — tot zegen van Gods kinderen

Het priesterschap is het gezag van God. Wie het priesterschap draagt, moet het waardig zijn en het gebruiken om anderen tot zegen te zijn.

Uit het leven van George Albert Smith

In de priesterschapsbijeenkomst van de algemene conferentie op 2 oktober 1948 heeft president George Albert Smith gezegd:

‘Ik vraag mij soms af of wij als vaders wel genoeg moeite doen om aan onze jongens uit te leggen wat voor ernstige plicht een jongen op zich neemt als hij diaken wordt. Ik vraag mij af of de vader van de jongen die tot diaken wordt geordend hem wel laat voelen dat hij nu iets heeft dat van eeuwig belang is. (…)

‘Ik herinner mij als de dag van gisteren dat John Tingey zijn handen op mijn hoofd legde en mij tot diaken ordende. Daarna legde hij het belang van het diakenschap zo uit dat ik het als een grote eer zag. Het gevolg was dat het mij zegeningen bracht, en na verloop van tijd volgden er andere ordeningen. En bij elke ordening had ik sterk het gevoel dat die mij meer zegeningen zou brengen.’1

In dezelfde toespraak verklaarde president Smith dat de kans om anderen tot zegen te zijn een van de zegeningen is die voortvloeien uit een ordening in het priesterschap. Hij haalde een voorbeeld van een invloedrijke priesterschapsdrager — een huisonderwijzer — uit zijn jeugd aan:

‘Rodney Badger was jarenlang een leraar voor het gezin van mijn vader, en een groot man. Als hij langskwam, gingen we allemaal bij hem zitten en dan stelde hij ons vragen en vertelde ons zaken waarvan hij vond dat we ze moesten weten. En ik wil u zeggen dat wanneer hij bij ons thuis kwam hij altijd de geest van de Heer meebracht. En als hij wegging hadden we altijd het gevoel dat we door een dienstknecht van de Heer waren bezocht.’2

President Smith sprak tot slot de hoop uit dat priesterschapsdragers de leden in hun wijk en ring dienen en ‘geen gelegenheid voorbij laten gaan om hen op te beuren en tot ontwikkeling te brengen, zodat ze worden wat de Vader wil dat ze worden.’3 [Zie suggestie 1 op p. 53.]

Leringen van George Albert Smith

Jezus Christus heeft tijdens zijn aardse bediening goddelijk gezag hersteld.

Toen de Heiland in het midden des tijds kwam, zag Hij dat het kwaad de overhand had in de grote stad Jeruzalem. De inwoners gedroegen zich dusdanig dat ze het goddelijk gezag waren kwijtgeraakt, vandaar dat [God] zijn Zoon de wereld in stuurde en weer een kerk met goddelijke macht begon. (…) Er waren goede mensen in zijn afstammingslijn, (…) en er waren anderen die nog steeds in het priesterschap officieerden, maar het was noodzakelijk dat de Heiland kwam om goddelijk gezag te herstellen. (…)

(…) Toen Hij zijn bediening begon, riep Hij niet de hulp in van koningen en magistraten, van priesters en hoogwaardigheidsbekleders, maar Hij riep nederige vissers. Het gevolg was dat Hij mannen om Zich heen verzamelde die open stonden voor onderwijs, en geen mannen die niet in Hem geloofden. Hij stichtte een kerk onder leiding van onze hemelse Vader. Hij verleende goddelijk gezag aan zijn medewerkers en leerde hun wat ze moesten doen. (…) Hij had goddelijk gezag, en de rechtschapenen zagen in dat Hij de Zoon van God was. Sommigen zien in Hem niet meer dan een goed mens. Wij geloven dat Hij niet alleen naar de aarde gekomen is om mensen te leren wat ze moeten doen, maar ook om zijn medewerkers goddelijk gezag te verlenen, zodat ze de verordeningen van zijn kerk kunnen bedienen. (…)

In de dagen van de Heiland was Hij de presiderende gezagsdrager, gevolgd door een quorum van twaalf mannen, die Hij had uitgekozen. Toen Hij was heengegaan, werd het Quorum der Twaalf het leidinggevende lichaam van de kerk, niet een aantal gewone mannen die zichzelf disicipelen noemden, maar een quorum van twaalf mannen die goddelijk gezag bezaten en dat van Jezus Christus hadden ontvangen,.4 [Zie suggestie 2 op p. 54.]

Het priesterschap is in onze tijd hersteld door mannen die het vanouds droegen.

Het is opgeschreven en onderkend in de hemel en op aarde dat er na de hemelvaart van [Jezus Christus] vele gezindten en sekten ontstonden, en dat de kerken in aantal toenamen, totdat er in de dagen van Joseph Smith, onze geliefde profeet, vele kerken waren. Er waren veel mannen die voorgaven goddelijk gezag te bezitten, en ik denk dat sommigen ook werkelijk dachten dat ze het bezaten. (…)

Toen er op aarde geen priesterschapsgezag meer was en de juiste tijd was gekomen, riep de Heer een nederige jongen en gaf hem een hemelse manifestatie; Hij sprak met hem, vertelde hem wat hij moest doen en stuurde van tijd tot tijd andere boodschappers en hemelse wezens. Het gevolg was dat De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen werd gesticht, en in handen van die kerk werd het goddelijk gezag gelegd. (…)

Toen Joseph Smith een jongeman was, gaf de Heer hem de aanwijzing het Boek van Mormon te vertalen. Toen Joseph en Oliver Cowdery een keer bezig waren met vertalen, stuurde de Heer een heilig wezen om hun vragen over de doop te beantwoorden. Wie was dat heilige wezen? Johannes de Doper, die het Aäronisch priesterschap droeg. Waar was hij vandaan gekomen? Hij was uit de hemel nedergedaald. (…) Hij verscheen als een glorierijk herrezen wezen aan Joseph Smith en Oliver Cowdery. Hij kwam op bevel van onze hemelse Vader om het Aäronisch priesterschap aan Joseph en Oliver te verlenen, omdat dat niet meer op aarde was. Het was noodzakelijk dat de hemelen opengingen en dat er iemand kwam die het priesterschap had gedragen, en het nog steeds droeg, om het te verlenen.

Daarna verleenden Petrus, Jakobus en Johannes, die het Melchizedeks priesterschap droegen, dat priesterschap aan Joseph en Oliver, waarna de Heer opdracht gaf tot de stichting van de kerk, met een presidium, bestaand uit een president en twee raadgevers; en ook een Quoum der Twaalf Apostelen, een patriarch, hogepriesters, zeventigers, ouderlingen, priesters, leraren en diakenen; dezelfde organisatie die in de vroegchristelijke kerk bestond, voor zover dat het gezag betrof.5

Hetzelfde gezag dat [Joseph Smith] had, is aan uw zoons verleend, en onze hemelse Vader verwacht van hen dat zij de verordeningen van het evangelie bedienen. De verantwoordelijkheid die Joseph Smith had, is na zijn dood niet komen te vervallen, zij is op andere schouders terechtgekomen. Onze Vader in de hemel heeft van tijd tot tijd mannen doen opstaan die het gezag hadden om in zijn naam te spreken, om in de verordeningen van het evangelie te bedienen, en om de mensenkinderen tot zegen te zijn. Zij laten u en uw kinderen delen in die eer.6

Ik ben dankbaar dat de Heer het evangelie in dit tijdperk nogmaals heeft geopenbaard. De Vader en de Zoon zijn verschenen; er zijn mannen die voorheen het priesterschap droegen, gekomen om dat priesterschap aan nederige mannen te verlenen, en die kregen op hun beurt de opdracht om het aan anderen te verlenen. Aldus zijn het evangelie en het priesterschap beschikbaar gekomen voor ieder die zich ervoor kwalificeert, en dat is de wijze van de Heer.7

Mannen die het priesterschap dragen: uw zending is heel bijzonder. Aan u is goddelijk gezag verleend. Het recht om het evangelie te prediken en te verkondigen, en in de bijbehorende verordeningen te officiëren, heeft u niet gekregen na een universitaire opleiding te hebben afgerond. U heeft uw gezag ontvangen van mannen die van Godswege benoemd zijn om als dienstknecht van de Heer op te treden, en het is aan u verleend door hen die het rechtstreeks van Jezus Christus hebben ontvangen.8 [Zie suggestie 3 op p. 54.]

De macht en het gezag van God zijn alleen in zijn ware kerk te vinden.

Mij is de vraag gesteld: ‘In welk opzicht zou uw kerk mij meer goeddoen dan enig andere kerk?’ Ik heb op tactvolle wijze geprobeerd het verschil uit te leggen. Elke organisatie kan een bijeenkomst beleggen om God te vereren, maar dat geeft haar nog geen goddelijk gezag. Kerken kunnen samengaan en buurtkerken in het leven roepen. Maar dat geeft hun nog geen goddelijk gezag. Mensen kunnen om goede redenen samenkomen, maar het gezag van onze hemelse Vader wordt alleen op zijn manier verkregen, en zijn manier in voorbije tijden was dat Hij mannen riep en ordende, en voor het werk aanstelde. Datzelfde geldt voor onze tijd. (…)

Men dient te begrijpen dat iemand geen goddelijk gezag krijgt door zich in gebed voor God neer te buigen. Een eerlijk, deugdzaam en waarheidsgetrouw leven geeft iemand nog geen goddelijk gezag. (…) Het is niet genoeg om te bidden en naar de kerk te gaan. We moeten in het bezit zijn van goddelijk gezag, en het is juist de bewering dat wij dat gezag bezitten, die van meet af aan veel vervolging over deze kerk heen heeft gebracht. Maar het is de waarheid, en het is veel kinderen van de Vader duidelijk aan het worden wat voor invloed het goddelijk gezag in deze kerk heeft. Zij zien de ontwikkeling die mannen en vrouwen doormaken.9 [Zie suggestie 4 op p. 54.]

Ik wil niet dat mensen die naar een andere kerk gaan, denken dat ik daar kritiek op heb. Ik ben dankbaar dat er in zoveel kerken goede mannen en vrouwen zijn die in God geloven en Hem dienen met het licht dat zij hebben; maar het feit blijft bestaan dat onze Vader in deze wereld zijn kerk heeft gevestigd. Hij heeft in deze tijd aan mannen zijn gezag verleend; en Hij zal geen ander gezag op aarde erkennen dan het gezag dat Hijzelf heeft ingesteld.10 [Zie suggestie 5 op p. 54.]

De priesterschapsverordeningen zijn van wezenlijk belang om toegang tot het celestiale koninkrijk te krijgen.

Als we zoals andere kerken waren, zouden we tot de Heer kunnen bidden en zijn zegeningen kunnen ontvangen, omdat ieder mens die goeddoet daar nu eenmaal voor wordt gezegend; we zouden ons alle goede deugden eigen kunnen maken, maar zonder de macht Gods en het gezag van het heilige priesterschap is het voor de mens niet mogelijk om het celestiale koninkrijk binnen te gaan.11

Het enige plan dat de mens op het celestiale koninkrijk voorbereidt, is het plan dat ons gegeven is door onze Heer, Jezus Christus; en het enige gezag dat de mens het recht geeft om te onderwijzen en correct te officiëren in de verordeningen van het evangelie is het gezag van onze Here Jezus Christus.12

Joseph Smith jr. is door God tot profeet geroepen en door middel van hem is het heilig Melchizedeks priesterschap op aarde hersteld, wat het gezag is dat God aan de mens heeft gedelegeerd om in zijn naam te handelen. Door middel van dit priesterschap wordt elke verordening van het evangelie van onze Here Jezus Christus, noodzakelijk voor het eeuwig heil van de mensenkinderen, gezaghebbend bediend.13

Welk effect zou het op ons hebben als we afstand moesten doen van het gezag dat God ons heeft verleend? Het zou betekenen dat de deuren van het celestiale koninkrijk voor ons werden gesloten. Het zou betekenen dat de opperste zegen waarnaar ik van jongs af aan heb leren uitkijken, niet zou worden gerealiseerd. (…) De omgang met mijn dierbaren in het celestiale koninkrijk, (…) die mij haast net zo dierbaar zijn als het leven zelf, zou niet verwezenlijkt worden.14

Het priesterschap (…) is een zegen die, als we getrouw zijn, de deuren van het celestiale koninrijk opent en ons daar een plek verschaft waar we in de eeuwigheid verblijven. Ga niet lichtvaardig om met deze kostbare zegen.15 [Zie suggestie 6 op p. 54.]

Priesterschapsdragers dienen een voorbeeldig leven te leiden en het priesterschap te gebruiken om anderen tot zegen te zijn.

Wat is het een prachtige gedachte dat waardige mannen [het] priesterschap kunnen ontvangen, en dat zij met dat aan hen verleende gezag veel kunnen doen om de andere kinderen van onze Vader tot zegen te zijn.16

U kunt naar nog zoveel kerken in de wereld gaan, maar in al die kerken zult u niemand (…) tegenkomen die goddelijk gezag bezit. Vergeet dat niet. U behoort tot een uitgelezen groep mannen, (…) op wie de handen zijn gelegd en aan wie gezag is verleend, en dat maakt van u een bondgenoot van de Meester van hemel en aarde. Ik bedoel niet dat u niet kunt lachen of glimlachen, en niet van het leven kunt genieten, maar ik bedoel dat iedereen diep in zijn ziel moet beseffen: ‘Ik ben mijns broeders hoeder. Ik draag gezag dat mij door de Heer Jezus Christus is verleend — ik draag het heilige priesterschap.’ Als we dat doen, zullen we niet lichtvaardig omgaan met heilige zaken, zoals sommigen in het verleden hebben gedaan.17

Het feit dat ze het priesterschap dragen zal voor veel mannen een veroordeling inhouden, omdat zij ermee omgegaan en het beschouwden als iets heel gewoons.18

Sommige mannen denken dat het priesterschap dat zij dragen hun thuis een bevoorrechte positie geeft. Ik wil u zeggen dat u, priesterschapsdragers, het celestiale koninkrijk nooit zult ingaan, tenzij u uw vrouw en kinderen eert, onderwijst, en ze de zegeningen geeft die u voor uzelf graag wilt hebben.19

Het gezag van onze hemelse Vader is op aarde om het mensdom tot zegen te zijn, niet om gezagsdragers arrogant te maken, maar om hen te verootmoedigen; niet om hen die bepaalde privileges hebben gekregen het gevoel te geven dat ze beter zijn dan anderen, maar om hen nederig te stemmen, tot gebed aan te zetten, en voorkomendheid jegens alle mensen bij te brengen, zodat ze met hun voorbeeldige levenswijze uitdragen wat onze hemelse Vader hen vraagt uit te dragen.20

Het lidmaatschap van de kerk en het priesterschap zullen ons nergens brengen, tenzij we ons aan de kerkelijke normen houden. De Heer heeft gezegd dat elke zegen die we verlangen, is gegrond op gehoorzaamheid aan zijn geboden. We kunnen onze naasten en onszelf misleiden met het idee dat alles naar wens verloopt, maar tenzij wij de geboden van onze hemelse Vader onderhouden, tenzij wij het zo waardevolle en heilige priesterschap waardig zijn, zullen we geen erfdeel krijgen in het celestiale koninkrijk.21

Aan u, broeders, (…) is een heilige verantwoordelijkheid verleend, een heilige plicht. U hebt de zegeningen van het heilige priesterschap ontvangen. Aan u is goddelijk gezag verleend, en dat gezag gaat gepaard met de plicht om uw stem te verheffen en zo te leven dat de mensen van de wereld het verschil zullen weten tussen het evangelie van Jezus Christus en de andere organisaties van de wereld.22

Houd in gedachten dat u, waar u zich ook bevindt, de grondlegger van ons bestaan vertegenwoordigt. Het priesterschap dat u draagt is niet het priesterschap van Joseph Smith of Brigham Young, of van enige andere man die hier of in het buitenland leiding geeft aan de kerk. Het priesterschap dat u draagt is het gezag Gods en is vanuit de hemel aan u verleend. Er zijn heilige wezens naar de aarde gestuurd (…) om die glorierijke zegen te herstellen, die honderden jaren niet op aarde was. We behoren voorzeker dankbaar voor onze zegeningen te zijn.23

Ik bid dat de Heer ons allen zal zegenen, dat we het priesterschap waardig zullen zijn dat Hij ons heeft aangeboden en aan ons heeft verleend, zodat de mensen, waar we ook zijn, zullen zeggen: ‘Die man is een dienstknecht van de Heer.’24 [Zie suggestie 7 op p. 54.]

Ideeën voor studie en onderwijs

Denk na over de onderstaande ideeën terwijl u het hoofdstuk bestudeert of u voorbereidt op uw les. Zie pp. V–VII voor meer informatie.

  1. Denk na over de ervaringen die president Smith op pp. 45–47 beschrijft. Wat kunnen we doen om jongemannen voor te bereiden op ordening tot een ambt in het priesterschap? Hoe kunnen we ertoe bijdragen dat jongevrouwen begrijpen hoe belangrijk de priesterschapsmacht voor hen is? Waarom is het belangrijk dat mannen en vrouwen over het priesterschap leren?

  2. Waarom was het ‘noodzakelijk dat de Heiland […] goddelijk gezag [herstelde]’ (p. 47) en niet alleen het evangelie predikte tijdens zijn aardse bediening?

  3. Lees p. 49 en de eerste alinea op p. 50. Waarom zou de Heer zijn gezag beschikbaar stellen aan alle waardige mannen in plaats van aan een paar mannen die ervoor hebben gestudeerd?

  4. President Smith sprak over de ‘ontwikkeling die mannen en vrouwen doormaken’ dankzij het priesterschap (p. 50). Wat betekent dat voor u? Wat kunt u doen om de macht en invloed van het priesterschap in uw leven te bevorderen?

  5. Overweeg terwijl u de paragraaf die begint op p. 50 doorneemt hoe u zou reageren als iemand u de vraag stelde die aan president Smith werd gesteld: ‘In welk opzicht zou uw kerk mij meer goeddoen dan enig andere kerk?’

  6. Bestudeer de paragraaf die op pagina 51 begint. Welke ‘kostbare zegeningen’ hebt u zoal ontvangen dankzij het priesterschap?

  7. Bestudeer de laatste paragraaf van de leringen (pp. 52–53) en stel vast welke plichten volgens president Smith met het priesterschap gepaard gaan. Wat kunnen quorumleden doen om elkaar bij deze plichten te helpen? Hoe kunnen vrouwen priesterschapsdragers helpen om deze plichten goed te vervullen? Wat kunnen priesterschapsdragers doen om vrouwen in hun goddelijke rol te steunen?

Relevante teksten: Johannes 15:16; Alma 13:1–3, 6–10; Leer en Verbonden 84:19–22; Geschiedenis van Joseph Smith 1:68–72; Geloofsartikelen 1:5

Onderwijstip: ‘Getuig iedere keer dat de Geest u daartoe aanspoort, niet alleen aan het eind van de les. Stel anderen in de gelegenheid om hun getuigenis te geven’ (Onderwijzen — geen grotere roeping, p. 45).

Noten

  1. Conference Report, oktober 1948, pp. 180–181.

  2. Conference Report, oktober 1948, p. 186.

  3. Conference Report, oktober 1948, p. 190.

  4. ‘The Church with Divine Authority’, Deseret News, 28 september 1946, kerkkatern, p. 6.

  5. ‘The Church with Divine Authority’, p. 6.

  6. Conference Report, april 1904, p. 64.

  7. Conference Report, april 1934, pp. 28–29.

  8. Conference Report, april 1927, p. 83.

  9. Conference Report, april 1934, pp. 28–29.

  10. Conference Report, april 1917, pp. 37–38.

  11. Conference Report, oktober 1926, p. 106.

  12. Conference Report, april 1934, p. 30.

  13. ‘Message to Sunday School Teachers’, Instructor, november 1946, p. 501.

  14. Conference Report, april 1925, p. 65.

  15. Conference Report, april 1949, pp. 191–192.

  16. Conference Report, oktober 1950, p. 6.

  17. Conferentie voor zeventigers en ringzendelingen, 4 oktober 1941, p. 7.

  18. Conference Report, april 1948, p. 184.

  19. Conference Report, april 1948, p. 184.

  20. Conference Report, oktober 1928, p. 94.

  21. Conference Report, april 1943, pp. 91–92.

  22. Conference Report, oktober 1933, p. 25.

  23. Conference Report, oktober 1945, p. 118.

  24. Conference Report, oktober 1950, p. 182.

‘Ik vraag mij af of de vader van de jongen die tot diaken wordt geordend hem wel laat voelen dat hij nu iets heeft dat van eeuwig belang is.’

‘Mannen die voorheen het priesterschap droegen, zijn gekomen om dat priesterschap aan nederige mannen te verlenen.’