2007
Goed om te weten
Januari 2007


Goed om te weten

Toen ik 19 was, verliet ik ons dorp in centraal Cambodja om bij mijn oudere broer in de hoofdstad Phnom Penh te gaan wonen. Enkele jaren eerder was mijn broer in contact gekomen met twee jongemannen die witte overhemden, stropdassen en naambordjes droegen. Mijn broer had mij over het evangelie verteld en hij had me gedoopt.

Toen ik werd gedoopt, zei mijn districtspresident, Pen Vibol, tegen me: ‘Leer de geloofsartikelen uit je hoofd. Zij leggen de fundamentele beginselen van de kerk uit, dingen die we altijd moeten onthouden.’ Dat vond ik een goed idee, dus leerde ik ze alle dertien uit het hoofd en las ik ze geregeld. En als iemand iets over het christendom wilde weten, wilde ik in staat zijn om iets over mijn geloofsovertuiging te vertellen. Maar ik had nooit gedacht dat de raad van president Vibol zo belangrijk zou blijken te zijn.

Mijn broer moedigde me altijd aan om mezelf te verbeteren en een goede opleiding te volgen. Enkele jaren na mijn doop was ik in staat om een Engelstalig toelatingsexamen te doen, en kreeg ik een beurs voor een vierjarige opleiding internationale marketing aan de Brigham Young University–Hawaii.

Het toelatingsexamen was erg moeilijk, maar de volgende stap was nog veel moeilijker — een visum voor de Verenigde Staten. Het is heel moeilijk en duur om een visum voor de Verenigde Staten te krijgen. Soms wordt een aanvraag gewoon geweigerd, ook als de student een beurs van een Amerikaanse universiteit heeft gekregen. Ik vulde alle formulieren in, maakte een afspraak met de Amerikaanse ambassade en zat al snel aan het bureau van een jongeman met blauwe ogen.

‘Er zijn veel Amerikaanse universiteiten’, zei de jongeman. ‘Waarom wil je naar de BYU–Hawaii?’

‘Omdat ik lid ben van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen, en het is een universiteit van de kerk’, antwoordde ik.

De jongeman bladerde in zijn papieren. ‘Ik zie dat je broer daar al studeert’, zei hij. Ik wist dat de ambassade niet graag zag dat meer leden van een gezin tegelijkertijd het land verlieten.

‘Ja’, gaf ik toe. ‘Mijn oudere broer studeert aan de BYU–Hawaii.’ Het gesprek ging de verkeerde kant op.

‘Kunnen je ouders je financieel steunen?’ was de volgende vraag.

‘Mijn vader is boer, en mijn moeder is verkoopster’, zei ik. Ik zei dat zij niet zoveel geld verdienden.

‘Hoe kun je dan in de Verenigde Staten studeren?’ vroeg de man.

Ik haalde mijn acceptatiebrief tevoorschijn en legde uit dat ik een studiebeurs had gekregen.

Nadat hij de brief had gelezen, haalde de jongeman een kaartje uit zijn bureaula. ‘Zeg vier van deze geloofsartikelen op’, zei hij.

Ik kende ze helemaal uit mijn hoofd. ‘Wij geloven in God, de eeuwige Vader, en in zijn Zoon, Jezus Christus, en in de Heilige Geest’ begon ik. Toen ik het derde artikel had opgezegd, liet de jongeman me stoppen.

‘Heel goed!’ zei hij, en hij legde het kaartje terug in zijn bureau. ‘Je kunt morgen je visum ophalen.’

Ik weet niet waarom de jongeman een kaartje met de geloofsartikelen in zijn bureau had, maar ik was dankbaar dat ik geen moeite had om ze op te zeggen. Als we de geloofsartikelen kennen, zal dat niet altijd zulke grote gevolgen hebben, maar het is altijd goed om ze te kennen.