2008
Gevonden geloof
Oktober 2008


Gevonden geloof

De zendelingen hadden mij in de achterliggende maanden al een paar keer gevraagd of ik lid van de kerk wilde worden, maar ik had altijd geweigerd.

Op een avond in mijn eerste studiejaar aan de universiteit, we spreken 1989–1990, zaten een goede vriend van mij en ik nog laat te blokken voor examens.

Plotseling stelde Matt mij een vraag die mijn leven op slag zou veranderen. ‘Welk beeld heeft jouw kerk van God? Ik bedoel, hoe ziet Hij er volgens jou uit?’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Gegeven de omstandigheden, liet hij het onderwerp galant vallen. Maar ik kon het niet uit mijn hoofd zetten. Ik bevond mij in een bijzondere positie: ik was protestant en studeerde aan de Brigham Young University , en hoewel ik mijn twijfels had over mijn geloof en godsdienst in het algemeen, was ik niet van plan van godsdienst te veranderen. Ik was dan ook het hele jaar elk gesprek over religie uit de weg gegaan, ik had zogezegd in geestelijk opzicht een muur opgetrokken. Met deze eenvoudige vraag was mijn vriend er eindelijk in geslaagd om een hele kleine bres in mijn hart te slaan.

Op zoek naar geloof

In de daaropvolgende maanden hield ik mij bezig met de vraag wat ik eigenlijk geloofde. En, nog belangrijker, of ik wel geloofde. Is er werkelijk een God, en, zo ja, wie was Hij dan? Hoe kon ik daar achter komen? Zou Hij mijn gebeden beantwoorden? Zou ik zo kunnen geloven als mijn mormoonse vrienden?

Ik had mij die vragen al veel eerder kunnen stellen, want ik had al jaren vrienden onder de heiligen der laatste dagen. Die vriendschap had mij ertoe gebracht aan de BYU te gaan studeren. Maar bijna altijd had ik hun religieuze toenaderingen ontweken. En de weinige keren dat ik met de zendelingen sprak, had ik er niet echt voor opengestaan.

Ik was huiverig voor de veranderingen die van mij verwacht werden, veranderingen die mij misschien sociaal en emotioneel van mijn familie zouden vervreemden. Ik was niet van plan om toe te geven dat ik verkeerd zat en dat mijn godsdienstige tradities niet klopten. Ik geloofde niet dat ik of wie dan ook openbaring van God kon ontvangen. Het leek ongerijmd, onlogisch en zelfs vreemd dat God aan een jongen, Joseph Smith, was verschenen, dat Hij nieuwe Schriftuur had geopenbaard en dat slechts één religie het goddelijke mandaat had ontvangen om de ware kerk te stichten.

Tegelijk twijfelde ik, vreemd genoeg, aan de authenticiteit van alle religies, inclusief mijn eigen kerk. Hoewel ik in mijn hart liefde voelde voor mijn familie en vrienden, een hart dat hunkerde naar antwoorden, als het aankwam op de influisteringen van de Geest, had ik een hart van steen.

Na dat eerste studiejaar keerde ik terug naar Kentucky om daar mijn studie af te ronden. Mijn mormoonse vrienden vertrokken al gauw op zending. Eerlijk gezegd voelde ik mij daarna behoorlijk eenzaam. Had ik maar wat van de overtuiging die hen ertoe bracht om twee jaar van hun leven op te offeren. Tegelijkertijd zat het mij behoorlijk dwars dat ik nog steeds geen antwoord had op Matts vraag. Ik wilde de waarheid weten. Mijn vrienden bleven mij in hun vele brieven aanmoedigen om met de zendelingen te gaan praten. Na veel wikken en wegen vond ik eindelijk de moed om aan hun oproep gehoor te geven.

Toegeven of niet

Niettemin had ik zo mijn bedenkingen bij het idee dat de verschillende beginselen van het evangelie onderling verbonden waren en in feite één groot geheel vormden. De zendelingen geloofden dat hun boodschap in zijn geheel waar was of niet, en als ik dus een getuigenis had gekregen van één beginsel, daar logisch uit volgde dat ik al hun leringen kon geloven.

Dat geloofde ik niet. Ik dacht dat ik vrij was in mijn keuze van wat ik wilde geloven, alsof ik van een geestelijk en leerstellig buffet kon smullen.1 Maar tegelijk eiste mijn logica empirische bewijzen, niet een op geloof gebaseerde bekering.

Helaas zadelde die logica mij ook op met een somber gevoel. Alle filosofische argumenten die ik kon bedenken, waren niet meer dan lege, pessimistische postulaten zonder fundamentele antwoorden. Ik verlangde naar iets beters, iets wat mijn hart op dezelfde manier zou beroeren als de Heilige Geest volgens mijn vrienden en zendelingen hun hart beroerde. Ik volgde de lessen van de zendelingen in de hoop van hen de waarheid te horen te krijgen of, toch op zijn minst, enige voldoening te krijgen dat zij het ook niet wisten.

De zendelingen waren geduldig, maar ook doortastend. In de daaropvolgende maanden gaven zij mij vaak les en vroegen mij een paar keer of ik mij wilde laten dopen, maar ik hield altijd de boot af. Ik wachtte op een onmiskenbare en wonderbaarlijke goddelijke bevestiging, eerder zou ik niet bereid zijn om op hun uitnodiging in te gaan. En een dergelijke bevestiging bleef uit, vandaar dat ik elke uitnodiging van hun kant naast mij neerlegde.

Op zekere dag lazen de zendelingen een tekst uit het Boek van Mormon voor: ‘Betwist niet omdat gij niet ziet, want gij ontvangt geen getuigenis dan na de beproeving van uw geloof’ (Ether 12:6). Toen zeiden ze: ‘Josh, elke keer als we je vragen of je je wilt laten dopen, zeg je nee. Wat je moet doen is ja zeggen, en dan zal de Geest je een bevestiging geven.’

Met andere woorden, ik had nog geen bevestiging gekregen, omdat ik mijn geloof nog niet beproefd had. Ik had gevraagd zonder er goed over na te denken, omdat ik dacht dat ik het zou krijgen zonder er iets voor te hoeven doen (zie LV 9:7). Ik had de Geest niet toegestaan mij een bevestiging te geven, omdat ik niet bereid was de volgende stap te nemen. Wat ik moest doen, was in geloof het duister inlopen, voordat er licht te zien was. De bevestiging zou komen na de beproeving van mijn geloof, niet ervoor.2

Aanvankelijk dacht ik dat de zendelingen mij de doopvont in wilden manipuleren. Tot ik opeens besefte dat mijn hart, altijd exact op het moment dat ik nee zei tegen de doop, een vaag gevoel liet ontglippen. Het was een stil, zacht, subtiel gevoel van vrede dat er bij mij op aandrong om de raad van de zendelingen aan te nemen, maar ik miste het pas toen het mij verlaten had en ik verward, ongelukkig en verdrietig achterbleef.

Ik vroeg mij af of dit vage gevoel de Geest was die mij verliet en of mijn eigen verharde, ongevoelige hart, niet de oorzaak was van mijn verwarring. Ik besloot dat mij niets anders te doen stond dan de raad van de zendelingen aan te nemen. Ik zou ja zeggen tegen de onvermijdelijke uitnodiging, en als ik dan de Geest voelde zoals ze zeiden, zou ik mij laten dopen. Maar als ik daarentegen de Geest niet voelde, zag ik er geen kwaad in om de zendelingen te zeggen dat ik maar een grapje had gemaakt.

Het zaad beproeven

Op onze volgende afspraak keken we naar een nieuwe video van de kerk, De verloren Zoon. Er was een bijzonder soort gevoel in de kamer; het was de zendelingen aan te zien dat ze geroerd waren, er welden tranen in hun ogen op.

Na de film lazen we enkele teksten uit de Schriften. Ten slotte keek ouderling Critchfield mij aan en vroeg: ‘Josh, wil jij je op zaterdag 10 november om vier uur ’s middags laten dopen?’

Ik aarzelde, maar antwoordde toen: ‘Ja.’

De Geest nam onmiddellijk bezit van mij, en op zo’n elektriserende manier, dat de haren op mijn armen rechtop gingen staan en ik bijna moest huilen. Het liet voor mij geen twijfel dat er licht in het duister scheen. Ik had mijn geloof beproefd, en ik wist zonder meer dat ik mij moest laten dopen.

Ik had een getuigenis gekregen dat het zaad goed was, maar ik moest het nog wel tot groei zien komen (zie Alma 32:35–36), want ik had nog geen bevestiging gekregen van andere evangeliebeginselen. Mijn geloofsbeproeving was nog niet voorbij.

Niet lang na mijn doop en bevestiging, begon ik te twijfelen. Ik stond in tweestrijd tussen mijn heel persoonlijke ervaring die tot mijn doop had geleid en mijn oude logica, die geen op geloof gebaseerde kennis toestond.

Spoedig had ik het weer te kwaad met gevoelens van verwarring en verdriet, ik wist niet meer wat ik moest geloven. Ik had mij niettemin verbonden aan de kerk en besloot actief in de kerk te blijven en de beginselen toe te passen die mij waren geleerd tot mijn geloofssprong op de een of andere manier uitsluitsel zou brengen.

Gevonden geloof

De Here liet mij niet aan mijn lot over. Ik kreeg een roeping om met de zendelingen samen te werken. Daardoor konden de zendelingen mij elke week, tijdens ons zendingswerk, de nodige begeleiding geven. Mijn huisonderwijzers waren top. Mijn huisonderwijscollega was stipt en constant. Veel leden uit de wijk sloten mij in hun hart en nodigden mij thuis uit voor een maaltijd en voor gezinsavond. Zij baden met en voor mij. De bisschop en zijn gezin besteedden aandacht aan mij en spraken mij moed in. Ik voelde dat ze oprecht in mij waren geïnteresseerd. En dat bood mij houvast.

Pas een paar maanden later drong het opeens tot mij door dat ik, telkens als ik in het Boek van Mormon las, een subtiele gemoedsrust voelde die mij bekend voorkwam, die ik ook gevoeld had tijdens de lessen van de zendelingen en wanneer zij mij vroegen of ik mij wilde laten dopen. Plotseling stond het mij heel helder voor ogen: het was de Geest. Terwijl ik bij mijzelf dacht — als dat de Geest is dan moet dit boek wel waar zijn — voelde ik dat subtiele gevoel in mijn hart opspringen en werd mijn geloof veranderd in geestelijke kennis van dat beginsel.

Naarmate mijn hart meer ‘brak’ en mijn geest meer ‘verslagen’ werd (zie Ether 4:15) volgden er meer bevestigende ervaringen. In de loop van de tijd maakte mijn twijfel plaats voor vaste overtuiging. Ik was te weten gekomen dat God leeft, dat Jezus de Christus is, dat Joseph Smith een profeet van God is, niet verstandelijk of door de overreding van anderen, maar door de onmiskenbare invloed van de Geest die tot mijn geest sprak. Ik ging voorschrift op voorschrift begrijpen (zie 2 Nephi 28:30). Naarmate die bevestigende ervaringen elkaar aanvulden, kreeg ik een ruimer inzicht in het evangelie en pakte ik geestelijke zaken sneller op. Elke ervaring eiste ijver, de bereidheid om te luisteren en te volgen, en het verlangen om mij over te geven aan de influisteringen van de Geest (zie Mosiah 3:19).

Ik kan nu zeggen dat het evangelie waar is, want ik ben dat zelf te weten gekomen. Eens leek het evangelie vreemd en onlogisch, nu is het vertrouwd en fantastisch. De evangeliebeginselen zijn inderdaad onderling verbonden in één groot geheel. Zelfs met relatief beperkte kennis kon ik, als zendeling, getuigen van die waarheden. Mijn getuigenis groeit evenredig aan mijn leerstellige kennis.

Mijn overkoepelend getuigenis werkt als een zorgvuldig samengesmeed en voortdurend verstevigd bolwerk tegen velerlei tegenspoed. Het sterkt mij wanneer ik voor problemen kom te staan, in het bijzonder de werkingen van de boze om zaden van twijfel te zaaien tussen de antwoorden die ik al ontvangen heb (zie LV 6:22–23). Als ik mij zwak voel, als twijfel de kop opsteekt, als pijn blijft zeuren, pas ik hetzelfde patroon toe dat mij vanaf de eerste dag dat ik een getuigenis kreeg een grote oogst heeft gebracht: ik overdenk elke geloofversterkend ervaring, ik breng de mij geleerde beginselen nog beter in de praktijk, en wanneer de Geest mijn getuigenis bevestigt, schenk ik daar aandacht aan.

Het evangelie is waar, in zijn geheel, en het staat open voor eenieder die nederig zijn geloof op de proef stelt en in geloof het duister tegemoet treedt. Daar is het licht van de Heiland, verborgen voor wie het niet willen vinden. Er zullen wellicht vele tijden van duisternis zijn, tijden waarin ons getuigenis op de proef wordt gesteld. Ik weet nu voor mijzelf dat het licht van de Heiland op ons wacht als we bereid zijn naar Hem op zoek te gaan. Dat licht zal ons, als we er voortdurend naar zoeken, naar bekering leiden.

NOTEN

  1. Zie Glenn L. Pace, ‘Follow the Prophet’, Ensign, mei 1989, p. 26.

  2. Zie Boyd K. Packer, ‘Het Boek van Mormon: eveneens een testament aangaande Jezus Christus — duidelijke en waardevolle dingen’, Liahona, mei 2005, p. 8.