Schriften
3 Nephi 15


Hoofdstuk 15

Jezus kondigt aan dat de wet van Mozes in Hem is vervuld — De Nephieten zijn de andere schapen waarover Hij in Jeruzalem heeft gesproken — Wegens ongerechtigheid heeft het volk van de Heer in Jeruzalem geen weet van de verstrooide schapen van Israël. Ongeveer 34 n.C.

1 En nu geschiedde het, toen Jezus die woorden beëindigd had, dat Hij zijn blik over de menigte liet gaan en tot hen zei: Zie, u hebt de dingen gehoord die Ik heb geleerd voordat Ik opvoer tot mijn Vader; wie dan aan die woorden van Mij denkt en ze doet, die zal Ik ten laatsten dage opwekken.

2 En het geschiedde, toen Jezus die woorden had gezegd, dat Hij bemerkte hoe sommigen onder hen zich verwonderden en zich afvroegen wat Hij wilde aangaande de wet van Mozes; want zij begrepen het gezegde niet dat oude dingen waren voorbijgegaan, en dat alle dingen nieuw waren geworden.

3 En Hij zei tot hen: Verwonder u niet dat Ik u heb gezegd dat oude dingen voorbij zijn gegaan en dat alle dingen nieuw zijn geworden.

4 Zie, Ik zeg u dat de wet die Mozes werd gegeven, is vervuld.

5 Zie, Ik ben het die de wet heeft gegeven, en Ik ben het die Zich verbonden heeft jegens mijn volk Israël; daarom is de wet in Mij vervuld, want Ik ben gekomen om de wet te vervullen; daarom heeft zij een eind.

6 Zie, Ik doe de profeten niet teniet, want zovele als er niet in Mij zijn vervuld, voorwaar, Ik zeg u, die zullen alle worden vervuld.

7 En hoewel Ik u heb gezegd dat oude dingen voorbij zijn gegaan, doe Ik niet teniet wat er gesproken is aangaande toekomstige zaken.

8 Want zie, het verbond dat Ik met mijn volk heb gesloten, is niet geheel vervuld; maar de wet die Mozes werd gegeven, heeft in Mij een eind.

9 Zie, Ik ben de wet en het licht. Vertrouw op Mij en volhard tot het einde, en u zult leven; want aan hem die tot het einde volhardt, zal Ik het eeuwige leven geven.

10 Zie, Ik heb u de geboden gegeven; welnu, onderhoud mijn geboden. En dat is de wet en de profeten, want zij hebben waarlijk van Mij getuigd.

11 En nu geschiedde het, toen Jezus die woorden had gesproken, dat Hij zei tot de twaalf die Hij had uitgekozen:

12 U bent mijn discipelen; en u bent een licht voor dit volk, dat een overblijfsel is van het huis van Jozef.

13 En zie, dit is uw erfland; en de Vader heeft het u gegeven.

14 En nooit heeft de Vader Mij geboden dat aan uw broeders in Jeruzalem te vertellen.

15 Evenmin heeft de Vader Mij ooit geboden hun te vertellen over de andere stammen van het huis van Israël, die de Vader uit het land heeft weggeleid.

16 Wel heeft de Vader Mij geboden hun te vertellen:

17 Nog andere schapen heb Ik die niet van deze kudde zijn; ook die moet Ik leiden, en zij zullen mijn stem horen; en er zal één kudde zijn en één herder.

18 En nu, wegens halsstarrigheid en ongeloof begrepen zij mijn woord niet; daarom gebood de Vader Mij niets meer hierover tot hen te zeggen.

19 Maar voorwaar, Ik zeg u dat de Vader Mij heeft geboden u te vertellen dat u uit hun midden werd afgezonderd wegens hun ongerechtigheid; het is dus wegens hun ongerechtigheid dat zij van u niet afweten.

20 En voorwaar, Ik zeg u wederom dat de Vader de andere stammen uit hun midden heeft afgezonderd; en het is wegens hun ongerechtigheid dat zij van hen niet afweten.

21 En voorwaar, Ik zeg u dat u het bent van wie Ik heb gezegd: Andere schapen heb Ik, die niet van deze kudde zijn; ook die moet Ik leiden, en zij zullen mijn stem horen; en er zal één kudde zijn en één herder.

22 En zij begrepen Mij niet, want zij meenden dat het de andere volken waren; want zij begrepen niet dat de andere volken zouden worden bekeerd door hun prediking.

23 En zij begrepen Mij niet toen Ik zei: zij zullen mijn stem horen; en zij begrepen niet van Mij dat de andere volken nooit mijn stem zouden horen — dat Ik Mij niet aan hen zou openbaren, dan alleen door de Heilige Geest.

24 Maar zie, u hebt zowel mijn stem gehoord als Mij gezien; en u bent mijn schapen en u wordt gerekend onder hen die de Vader Mij heeft gegeven.