2006
Onze heilige priesterschapsplicht
Mei 2006


Onze heilige priesterschapsplicht

Het priesterschap is niet zozeer een gave als een opdracht om te dienen, een voorrecht om te verheffen, een kans om anderen tot zegen te zijn.

Jaren geleden, toen de twaalfde verjaardag van onze jongste zoon, Clark, naderde, kwamen we bij het verlaten van het bestuursgebouw van de kerk president Harold B. Lee tegen. Ik zei tegen president Lee dat Clark al gauw twaalf zou worden, waarop president Lee aan hem vroeg: ‘Wat gebeurt er met je als je twaalf wordt?’

Dat was een van die momenten waarop een vader bidt dat zijn zoon een juist antwoord krijgt ingegeven. Clark zei zonder aarzelen tegen president Lee: ‘Dan word ik tot diaken geordend!’

Voor dat antwoord had ik gebeden en het was het antwoord dat president Lee had verwacht. Toen zei hij tegen onze zoon: ‘Vergeet niet dat het een grote zegen is om het priesterschap te dragen.’

Ik hoop met hart en ziel dat elke jongeman die het priesterschap ontvangt het zal eren en zich zal houden aan de plicht die ermee wordt overgedragen. Moge ieder van ons die het priesterschap van God draagt, weten wat hij gelooft. Mogen wij altijd, zoals de apostel Petrus al aanspoorde, ‘bereid [zijn] tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop, die in u is.’1 Ieder van ons zal in zijn leven situaties meemaken waarin hij gevraagd wordt om onze geloofsovertuiging uit te leggen of te verdedigen. Als de tijd voor handelen aanbreekt, is de tijd van voorbereiding voorbij.

De meesten onder jullie, jongemannen, krijgen als zendeling ergens in de wereld de kans om je getuigenis te geven. Bereid je nu vast voor op dat geweldige voorrecht.

Ik heb veel van dergelijke kansen gehad. Eén van die kansen deed zich 21 jaar geleden voor. Dat was nog vóórdat de Duitse Democratische Republiek, oftewel Oost-Duitsland, zoals het meestal genoemd werd, het communistische juk afschudde. Ik had een gesprek met de Oost-Duitse minister van binnenlandse zaken, minister Gysi. Op dat moment werd in Oost-Duitsland onze tempel in Freiberg gebouwd en waren er twee of drie kerkgebouwen in aanbouw. Minister Gysi en ik bespraken verschillende onderwerpen, waaronder ons wereldwijde bouwprogramma. Hij vroeg toen: ‘Hoe komt het dat uw kerk zo rijk is dat zij zich kan veroorloven om in ons land en elders in de wereld gebouwen neer te zetten? Hoe komt u aan dat geld?’

Ik antwoordde dat de kerk niet schatrijk is, maar dat we het oude, bijbelse beginsel van de tiende volgen, een beginsel dat ook in onze hedendaagse Schriftuur onderstreept wordt. Ik legde ook uit dat onze kerk geen betaalde geestelijkheid heeft en zei dat dit twee redenen waren waarom we in staat waren om de gebouwen neer te zetten die toen in aanbouw waren, waaronder die prachtige tempel te Freiberg.

Minister Gysi was zeer onder de indruk van de informatie die ik hem gaf en ik was erg dankbaar dat ik zijn vragen kon beantwoorden.

De kans om een waarheid te verkondigen komt misschien wel als we die het minst verwachten. Laten we voorbereid zijn.

Een vrouw die geen lid van de kerk was vroeg president David O. McKay eens welk geloofspunt de leringen van de kerk onderscheidde van andere kerken. President McKay vertelde later dat hij het gevoel had gehad dat hij moest antwoorden: ‘Wat de geloofspunten van mijn kerk onderscheidt van die van andere, is goddelijk gezag door rechtstreekse openbaring.’2

Waar vinden we een schitterender voorbeeld van goddelijk gezag door rechtstreekse openbaring dan in de gebeurtenissen op die ‘mooie, heldere dag, vroeg in het voorjaar van achttienhonderdtwintig’, toen de jonge Joseph Smith zich in het bos terugtrok om te bidden? Hij beschrijft op indrukwekkende wijze dat moment in de geschiedenis: ‘[Ik zag] twee Personen, wier glans en heerlijkheid elke beschrijving tarten, boven mij in de lucht staan. Een van Hen sprak tot mij, mij bij de naam noemend, en zei, wijzend op de ander: Dit is mijn geliefde Zoon. Hoor Hem!’3

Wij denken aan het bezoek van die hemelse boodschapper, Johannes de Doper, op 15 mei 1829. Daar, aan de oever van de Susquehanna, in de buurt van Harmony (Pennsylvania), legde Johannes Joseph Smith en Oliver Cowdery de handen op en ordende hen met deze woorden: ‘Aan u, mijn mededienstknechten, verleen ik het priesterschap van Aäron, dat de sleutels omvat van de bediening van engelen en van het evangelie van bekering en van de doop door onderdompeling tot vergeving van zonden.’4 De boodschapper verklaarde dat hij handelde op aanwijzing van Petrus, Jakobus en Johannes, die de sleutels van het Melchizedeks priesterschap droegen. Ordening en doop volgden. Dat is nog zo’n voorbeeld van goddelijk gezag door rechtstreekse openbaring.

Niet lang daarna werden Petrus, Jakobus en Johannes gestuurd om de zegeningen van het Melchizedeks priesterschap te herstellen. Deze apostelen, door de Heer gestuurd, ordenden en bevestigden Joseph en Oliver als apostel om een bijzondere getuige van zijn naam te zijn. Goddelijk gezag door rechtstreekse openbaring kenmerkte dit gewijde bezoek.

Als gevolg van die gebeurtenissen hebben wij allemaal de heilige en plechtige taak om trouw te zijn aan de plicht die we hebben gekregen.

President Brigham Young heeft gezegd: ‘Het priesterschap van de Zoon Gods is (…) de wet waardoor de werelden zijn, waren en voor eeuwig en altijd voortgang zullen vinden.’5 President Joseph F. Smith wijdde als volgt verder uit over dit thema: ‘Het is niets meer of minder dan de macht Gods die aan de mens gedelegeerd is waardoor de mens op aarde kan optreden voor het heil van de mensheid, in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, en dat wettig kan doen, zonder dat gezag uit zichzelf op zich te nemen, noch het van dode, voorbije generaties te lenen, maar gezag dat in deze tijd waarin wij leven is gegeven door dienende engelen en geesten van omhoog, rechtstreeks uit de tegenwoordigheid van de almachtige God.’6

Toen mijn achttiende verjaardag naderde en ik spoedig mijn dienstplicht zou gaan vervullen, werd ik voorgedragen voor het Melchizedeks priesterschap. Het was aan mij om mijn ringpresident, Paul C. Child, op te bellen voor een gesprek. Hij stond erom bekend dat hij zeer onderlegd was in de heilige Schrift, en zijn doel was ieder ander even onderlegd in de Schriften te maken. Daar ik anderen had horen spreken over zijn nogal uitgebreide en grondige gesprekken ging ons telefoongesprek ongeveer zo:

‘Hallo president Child. U spreekt met broeder Monson. De bisschop heeft mij gevraagd in verband met mijn ordening tot ouderling een afspraak met u te maken.’

‘Prima, broeder Monson. Wanneer schikt het?’

Ik wist dat zijn avondmaalsdienst om 4 uur begon en omdat ik wilde dat mijn schriftuurlijke kennis zo weinig mogelijk ter sprake zou komen, stelde ik 3 uur voor.

Zijn reactie: ‘Maar broeder Monson, dan hebben we maar weinig tijd om samen de Schriften door te nemen. Kun je om 2 uur langskomen en je eigen schriften meenemen?’

De bewuste zondag waarop ik naar het huis van president Child ging, brak eindelijk aan. Ik werd hartelijk ontvangen, en toen begon het gesprek. Hij zei: ‘Broeder Monson, je draagt het Aäronisch priesterschap.’ Uiteraard, dat was mij bekend. Hij ging verder: ‘Bent je ooit bediend door een engel?’

Mijn reactie: ‘Dat weet ik niet.’

‘Weet je’, zei hij toen, ‘dat je daar recht op heb?’

En ik: ‘Nee.’

Toen droeg hij mij op: ‘Broeder Monson, wilt u voor mij de dertiende afdeling van de Leer en Verbonden opzeggen.’

Ik begon: ‘Aan u, mijn mededienstknechten, verleen ik, in de naam van de Messias, het priesterschap van Aäron, dat de sleutels omvat van de bediening van engelen (…)’

‘Stop’, gaf president Child aan. Toen zij hij op kalme, vriendelijke toon: ‘Broeder Monson, vergeet nooit dat u als drager van het Aäronisch priesterschap recht hebt op de bediening van engelen. Ga maar verder met de tekst.’

Ik zegde uit het hoofd de rest van de afdeling op. President Child complimenteerde mij. Toen besprak hij verschillende andere afdelingen uit de Leer en Verbonden die verband houden met het priesterschap. Het was een lang gesprek, maar ik ben het nooit vergeten. Aan het eind sloeg president Child zijn arm om mij heen en zei: ‘Nu ben je klaar om het Melchizedeks priesterschap te ontvangen. Denk eraan dat de Heer iedereen zegent die Hem dienen.’

Jaren later woonden Paul C. Child, die toen deel uitmaakte van het algemeen welzijnscomité, en ik een ringconferentie bij. In de priesterschapsbijeenkomst, toen het zijn beurt was om te spreken, nam hij zijn schriften in de hand, verliet het podium en liep de zaal in. Daar ik president Child kende, wist ik wat hij zou gaan doen. Hij citeerde uit de Leer en Verbonden, uit afdeling 18 over de waarde van de ziel, en gaf aan dat we ons hele leven moesten arbeiden om zielen tot de Heer terug te brengen. Toen wendde hij zich tot een van de quorumpresidenten ouderlingen en vroeg: ‘Wat is de waarde van een ziel?’

De overrompelde quorumpresident weifelde. Ik had een gebed in mijn hart dat hij antwoord zou hebben op de vraag. Toen gaf hij antwoord: ‘De waarde van de ziel is haar vermogen om God gelijk te worden.’

Broeder Child sloeg zijn schriften dicht en liep plechtig en stil door het gangpad naar het podium terug. Toen hij mij passeerde, zei hij: ‘Een diepzinnig antwoord.’

We dienen de eed en het verbond van het priesterschap te kennen, omdat die op ons allen van toepassing zijn. Voor hen die het Melchizedeks priesterschap dragen, is het een verklaring over de bereidheid om getrouw te zijn, de wetten van God na te leven en onze roeping groot te maken. Voor hen die het Aäronisch priesterschap dragen, is het een verklaring over de toekomstige plichten en taken, waarop zij zich hier en nu zullen voorbereiden.

Deze eed en verbond zijn met de volgende woorden door de Heer uiteengezet:

‘Want wie ook getrouw zijn zodat zij deze twee priesterschappen, waarvan Ik heb gesproken, verkrijgen en hun roeping grootmaken, worden door de Geest geheiligd ter vernieuwing van hun lichaam.

‘Zij worden de zonen van Mozes en van Aäron en het nageslacht van Abraham, en de kerk en het koninkrijk, en de uitverkorenen Gods.

‘En ook: allen die dit priesterschap ontvangen, ontvangen Mij, zegt de Heer;

‘want wie mijn dienstknechten ontvangt, ontvangt Mij;

‘en wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader;

‘En hij, die Mijn Vader ontvangt, ontvangt Mijn Vaders koninkrijk; daarom zal alles, wat Mijn Vader heeft, aan hem worden gegeven.’7

Wijlen ouderling Delbert L. Stapley van het Quorum der Twaalf Apostelen heeft ooit gezegd: ‘Er zijn twee hoofdvereisten voor deze eed en dat verbond. De eerste is getrouwheid, wat aangeeft dat men gehoorzaam is aan de wetten van God en zich echt aan alle evangelienormen houdt. (…)

‘De tweede vereiste (…) is dat men zijn roeping grootmaakt. Grootmaken is eren, verhogen en verheerlijken en zorgen dat men er grotere achting of respect voor krijgt. Het betekent ook om het belang ervan te laten toenemen of te vergroten.’8

De profeet Joseph Smith werd eens gevraagd: ‘Broeder Joseph, u spoort ons vaak aan om onze roeping groot te maken. Wat betekent dat?’ Hij zou daarop geantwoord hebben: ‘Een roeping grootmaken is die waardig en belangrijk achten opdat het licht van de hemel moge schijnen voor andere mensen door iemands gedrag. Een ouderling maakt zijn roeping groot door te leren wat zijn taken zijn en die taken vervolgens uit te voeren.’

De dragers van het Aäronisch priesterschap dienen de kans te krijgen om hun roeping in dat priesterschap groot te maken.

Twee jaar geleden woonde ik op een zondag in mijn eigen wijk een avondmaalsdienst bij. Dat komt zelden voor. Er zaten drie priesters achter de avondmaalstafel. De jongeman in het midden was, te oordelen naar zijn bewegingen, licht gehandicapt, maar dat kwam vooral tot uiting in wat hij zei. Hij probeerde twee keer om het brood te zegenen, maar struikelde daarbij telkens flink, wat hem ongetwijfeld in verlegenheid bracht, omdat hij het gebed niet foutloos kon opzeggen. Een van de andere priesters nam het toen over en sprak de zegen over het brood uit.

Toen het brood werd rondgediend, dacht ik: Ik kan die jongeman niet aan de avondmaalstafel laten falen. Ik had sterk het gevoel dat als ik niet twijfelde, hij in staat zou zijn om het water foutloos te zegenen. Omdat ik op het podium zat, dichtbij de avondmaalstafel, leunde ik opzij en zei tegen de priester die het dichtste bij mij zat, wijzend op de jongeman die het zo moeilijk had gehad met het gebed: ‘Laat hem het water zegenen — dat is een korter gebed.’ En toen bad ik. Ik wilde niet dat hij twee keer de mist inging. Ik hou van die tekst waarin staat dat we niet moeten twijfelen, maar geloven.9

Toen het tijd was om het water te zegenen, knielde die jongeman nogmaals neer en sprak het gebed uit, enigszins haperend, maar zonder een woord over te slaan. Ik verheugde mij inwendig. Toen de diakenen de schalen rondbrachten, keek ik naar de jongen en stak mijn duim op. Hij schonk mij een brede glimlach. Toen de jongemannen weer bij hun familie konden gaan zitten, ging hij tussen zijn vader en moeder in zitten. Wat was het fijn om te zien dat zijn moeder breed naar hem glimlachte en hartelijk haar arm om hem heen sloeg, terwijl zijn vader hem feliciteerde en zijn arm om zijn schouders sloeg. Alle drie keken in mijn richting en ik stak mijn beide duimen naar ze op. Ik zag dat de moeder en de vader tranen uit hun ogen veegden. Ik kreeg het gevoel dat deze jongeman het in de toekomst goed zou doen.

Het priesterschap is niet zozeer een gave als een opdracht om te dienen, een voorrecht om te verheffen, een kans om anderen tot zegen te zijn.

Niet zo lang geleden kreeg ik een brief over een fijne jonge diaken, Isaac Reiter, en de diakenen, leraars en priesters die hem dienden en opbeurden en hem en zichzelf tot zegen waren.

Isaac worstelde sinds hij zeven maanden was met kanker, tot aan zijn dood op dertienjarige leeftijd. Toen zijn ouders en hij naar een woning dichtbij een ziekenhuis verhuisden zodat Isaac de benodigde medische zorg kon krijgen, werd de Aäronisch-priesterschapsdragers in de wijk gevraagd om hen elke zondag het avondmaal te bedienen. Die wekelijkse verordening werd favoriet onder de Aäronisch-priesterschapsdragers die eraan deelnamen. Samen met hun leiders en Isaacs familie gingen ze dan om Isaacs ziekenhuisbed staan, zongen ze lofzangen en gaven hun getuigenis. Dan zegenden ze het avondmaal. Isaac stond er altijd op dat hij, als diaken, het avondmaal aan zijn familie zou bedienen en aan degenen die het gebracht hadden. Liggend in bed verzamelde hij zijn krachten om een schaal met gezegend brood of water vast te houden. Alle aanwezigen gingen dan naar Isaac en namen van het avondmaal. Verpleegsters en andere ziekenhuismedewerkers die begonnen in te zien dat Isaac dichtbij zijn hemelse Vader stond en Hem altijd eerde, begonnen ook aan de bijeenkomsten deel te nemen. Hoewel Isaac zwak was en pijn had, gedroeg hij zich altijd als iemand die een koninklijk priesterschap draagt.

Isaac was een groot voorbeeld voor de jongemannen in de wijk. Zij zagen zijn verlangen om zijn taken uit te voeren, zelfs op zijn sterfbed, en beseften dat die taken echt voorrechten waren. Ze begonnen eerder te komen om het avondmaal klaar te zetten en op tijd op hun plek te zitten. Er was meer eerbied.

Isaac Reiter werd een levend voorbeeld van het priesterschap eren. Tijdens de uitvaartdienst werd er gezegd dat hij al zijn hele leven een voet in de deur van de hemel had gehad. Hij zet het grootmaken van zijn taken en assisteren bij het werk ongetwijfeld aan de andere kant van de sluier voort.

Diegenen onder ons die het Melchizedeks priesterschap dragen, hebben voortdurend het voorrecht om onze roeping groot te maken. Wij zijn herders die over Israël waken. De hongerige schapen kijken gretig naar ons op omdat ze met het levensbrood gevoerd willen worden. Zijn wij klaar, broeders, om de kudde Gods te voeren? Het is van het grootste belang dat wij de waarde van een mensenziel inzien, dat wij een van zijn dierbare zonen nooit opgeven.

Als er iemand is die zich te zwak voelt om het beter te doen, door de grootste van alle angsten, faalangst, dan zijn er geen woorden die meer troost bieden dan deze woorden van de Heer: ‘Mijn genade is genoeg voor alle mensen die zich voor mijn aangezicht verootmoedigen; want indien zij zich voor mijn aangezicht verootmoedigen en geloof hebben in Mij, zal Ik zwakke dingen sterk voor hen laten worden.’10

Overal waar mensen hun priesterschapsroeping grootmaken, doen zich wonderen voor. Als geloof twijfel vervangt, als onzelfzuchtige dienstbaarheid zelfzuchtig streven vervangt, worden Gods doeleinden door zijn macht tot stand gebracht. Wie God roept, die maakt Hij ook bekwaam.

Moge onze hemelse Vader allen die zijn edele priesterschap dragen altijd zegenen, inspireren en leiden. Dat is mijn gebed. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Petrus 3:15.

  2. Zie David O. McKay, Stepping Stones to an Abundant Life (1971), p. 375.

  3. Geschiedenis van Joseph Smith 1:14, 17.

  4. LV 13:1.

  5. Discourses of Brigham Young, verz. John A. Widtsoe (1954), p. 130.

  6. Gospel Doctrine, 5de druk (1939), pp. 139–140.

  7. LV 84:33–38.

  8. Conference Report, april 1957, p. 76.

  9. Zie Mormon 9:27.

  10. Ether 12:27.