2005
Ons allerbelangrijkste kenmerk
Mei 2005


Ons allerbelangrijkste kenmerk

Het priesterschap van God (…), is net zo onmisbaar als het uniek is voor de ware kerk van God.

Bijna zeventig jaar geleden stelde president David O. McKay, toen raadgever in het Eerste Presidium van de kerk, deze vraag in een bijeenkomst van de algemene conferentie: ‘Als men u zou vragen om kort weer te geven wat het allerbelangrijkste kenmerk van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen is, wat zou u dan zeggen?’

Hij zei vervolgens: ‘Mijn antwoord zou zijn: (…) goddelijk gezag door rechtstreekse openbaring.’1

Dat goddelijke gezag is uiteraard het heilige priesterschap.

President Gordon B. Hinckley heeft daar zijn getuigenis aan toegevoegd: ‘[Het priesterschap] is gedelegeerd goddelijk gezag. Het verschilt van alle andere bevoegdheden op aarde. (…) Het is de enige macht op aarde die voorbij de sluier reikt. (…) Zonder dat gezag zou er slechts in naam een kerk zijn, [een kerk] zonder het gezag om de dingen Gods te bedienen.’2

Amper vier weken geleden heeft president Faust in een devotional voor studenten aan de BYU gezegd: ‘[Het priesterschap] machtigt en bestuurt alle handelingen van de kerk. Zonder de priesterschapssleutels en -autoriteit, zou er geen kerk zijn.’3

Ik ben mijn toespraak met deze drie korte citaten begonnen (waaraan ik er nog vele kan toevoegen) om één punt heel duidelijk te stellen: dat het priesterschap van God, met zijn sleutels, zijn verordeningen, zijn goddelijke oorsprong en bevoegdheid om in de hemel te binden wat op de aarde is gebonden, net zo onmisbaar is als het uniek is voor de ware kerk van God, en dat er geen Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen zou zijn zonder priesterschap.

In dit herdenkingsjaar waarin we vieren dat het 200 jaar geleden is dat profeet Joseph Smith geboren is, alsmede het 175-jarig bestaan van de kerk, wil ik mijn stem laten horen, en mijn eeuwige dankbaarheid uiten, voor de herstelling van het heilige priesterschap, dit geheiligde prerogatief, deze verheven gave, en de rol die het in ons leven speelt aan beide zijden van de sluier.

De wezenlijke rol die het priesterschap vervult om de link te leggen tussen tijd en eeuwigheid, werd duidelijk gemaakt door de Heiland toen Hij tijdens zijn bediening stichtte. Tot zijn senior apostel, Petrus, zei Hij toen: ‘Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.’4 Zes dagen later leidde Hij Petrus, Jakobus en Johannes een hoge berg op, waar Hij voor hun ogen werd verheerlijkt. Er verschenen profeten uit voorgaande bedelingen, onder anderen Mozes en Elia5 die ook in heerlijkheid kwamen en die de verschillende sleutels en bevoegdheden in hun bezit, overdroegen.

Jammer genoeg vonden deze apostelen al gauw de dood of een ander heenkomen, en met hen verdwenen de priesterschapssleutels. 1.400 jaar werd het priesterschap of het goddelijk gezag niet onder de mensen gevonden. Maar onderdeel van het hedendaagse wonder en de heerlijke geschiedenis die we hier vanavond vieren, is de terugkeer van diezelfde hemelse boodschappers in onze tijd en de terugbrenging van dezelfde bevoegdheid die zij eerder op aarde droegen, tot zegen van het mensdom.

In mei 1829 stuitte Joseph Smith onder het vertalen van het Boek van Mormon op een passage over de doop. Hij besprak het met zijn klerk, Oliver Cowdery, en de twee zochten de Heer in gebed over deze aangelegenheid. Oliver heeft geschreven: ‘We streden in krachtig gebed om te weten hoe we de zegening van de doop en van de Heilige Geest konden bemachtigen. (…) We wilden heel graag (…) het gezag van het heilige priesterschap en de bevoegdheid om het aan te wenden, ontvangen.’6

In antwoord op dat krachtige gebed verscheen Johannes de Doper, die de sleutels en bevoegdheden van het Aäronisch priesterschap herstelde, dat is verleend aan de jongemannen in dit gezelschap. Een paar weken later kwamen Petrus, Jakobus en Johannes naar aarde terug om de sleutels en bevoegdheden van het Melchizedeks priesterschap te herstellen, met inbegrip van de sleutel van het apostelschap. En toen er een tempel was gebouwd om het bezoek van nog weer andere hemelse boodschappers mogelijk te maken, ontvouwde zich daar op 3 april 1836 een modern equivalent van wat zich eeuwen eerder op de berg der verheerlijking had afgespeeld, onderdeel van wat door president Hinckley eens de ‘Kirtlandvloed van openbaring’ is genoemd, waarbij de Heiland zelf, en Mozes, Elia en Elias in heerlijkheid aan de profeet Joseph Smith en Oliver Cowdery verschenen en sleutels en bevoegdheden uit de desbetreffende bedelingen op de mens bevestigden. Dat bezoek werd afgesloten met de indrukwekkende verklaring: ‘Daarom [zijn] de sleutels van deze bedeling in uw handen overgedragen.’7

Het verbaast ons dan ook niet dat de profeet Joseph in onze bondige, maar veelzeggende geloofsartikelen heeft opgenomen: ‘Wij geloven dat iemand van Godswege moet worden geroepen, door profetie en door handoplegging van hen die daartoe het gezag bezitten, om het evangelie te prediken en de verordeningen ervan te bedienen.’8 Het is duidelijk dat er meer nodig is dan een maatschappelijk contract om in Gods naam te kunnen handelen. Gezag krijgt men niet door een theologische opleiding te volgen of een beroeping door de kerkgemeente. Nee, in het gevolmachtigde werk van God moet een hogere macht de macht van de mensen in de kerkbanken, of op de straat, of in de seminaries, overstijgen — een feit dat veel oprechte gelovigen bekend was en openlijk erkend werd in de generaties voorafgaand aan de herstelling.

Het is waar dat sommigen in die tijd niet wilden dat hun geestelijken bepaalde privileges van hun kerkelijk gezag afleidden. De meeste mensen verlangden echter wel naar een priesterschap dat door God werd erkend, hoewel ze niet wisten waar ze dat konden vinden.9 In dat opzicht had de teruggave van het priesterschapsgezag aan Joseph Smith een eind moeten maken aan eeuwen van onvrede onder hen die dachten wat de befaamde Charles Wesley de moed had om te zeggen. Na de breuk met zijn bekendere broer John, die had besloten om tot ordening over te gaan zonder daartoe het gezag te hebben, schreef Charles met een glimlach:

Achteloos benoemd tot bisschop,

Alsof die gril zou kunnen volstaan:

Wesley legde Coke zijn handen op,

Maar wie heeft dat bij hem gedaan?10

In antwoord op die prikkelende vraag kunnen wij in de herstelde Kerk van Jezus Christus het priesterschapsgezag van de jongste diaken in de wijk, van de bisschop die hem presideert, en de profeet die over ons allen presideert, terugvoeren. Die gezagslijn gaat ononderbroken terug op de hemelse boodschappers, die deze weergaloze hemelse gave van de Zoon van God zelf hadden gekregen.

En, o, hoe hebben we de priesterschapszegeningen nodig — als kerk, als gezin en als persoon binnen de kerk. Een voorbeeld.

Ik heb het eerder gehad over de periode Kirtland in de geschiedenis van de kerk. In 1836 en 1837 maakte de jonge kerk in financieel, politiek en bestuurlijk opzicht een bijzonder moeilijke fase door. Te midden van die spanningen had Joseph Smith de opmerkelijke profetische inspiratie om zijn bekwaamste mannen (uiteindelijk het gehele Quorum der Twaalf Apostelen) op een buitenlandse zending te sturen. Het was een stoutmoedige, inspirerende zet, een die de kerk uiteindelijk zou verlossen van de problemen die zij toen kende, maar op korte termijn een zware last voor de heiligen betekende — pijnlijk voor wie op pad gingen en wellicht nog pijnlijker voor wie thuisbleven.

Ik citeer ouderling Robert B. Thompson:

‘Op de dag dat de ouderlingen naar Engeland zouden vertrekken, [ging ] ik langs bij broeder [Heber C.] Kimball om te vragen hoe laat hij van plan was [zijn reis] aan te vangen, omdat ik vermoedde dat we vier- tot vijfhonderd kilometer samen konden reizen, omdat ik een tijdje in Canada wilde gaan werken.

‘Omdat de deur op een kier stond, ging ik naar binnen en werd getroffen door wat ik daar zag. Ik zou rechtsomkeer hebben gemaakt, omdat ik me geenszins wilde opdringen, maar ik stond als aan de grond genageld. De vader stortte zijn ziel uit voor (…) God, en smeekte of (…) Hij die ‘zorgt voor de mussen en de raven voedt’ voor zijn vrouw en kinderen wilde zorgen in de tijd dat hij weg was. Daarna legde hij, zoals de aartsvaders, en krachtens zijn ambt, zijn handen op hun hoofd om ieder een vaderlijke zegen te geven, (…) en hen toe te vertrouwen aan de zorg en bescherming van God, in de tijd dat hij in het buitenland het evangelie predikte. Al die tijd [dat hij die zegens gaf] ging zijn stem bijna verloren in het gesnik van de kinderen om [hem] heen, die [zo jong als ze waren, probeerden sterk te zijn, maar daar toch heel veel moeite mee hadden.] (…) Hij ging verder, maar was te zeer aangedaan om dat zonder meer te doen. (…) Hij moest af en toe zijn woorden onderbreken, omdat (…) er grote tranen langs zijn wangen rolden, die aangaven wat er zich van binnen bij hem afspeelde.’ Broeder Thompson vervolgde: ‘Ik kon dit tafereel niet langer onbewogen aanzien. Of ik wilde of niet, ik huilde en vermengde mijn tranen met die van hen. En tegelijk voelde ik dankbaarheid dat ik getuige had mogen zijn van dit tafereel.’11

Een dergelijk tafereel heeft zich duizenden keren, honderdduizenden keren, voorgedaan in De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen — bij angst, een gebrek, een roeping, bij gevaar, ziekte, een ongeluk, een sterfgeval. Ik heb dat zelf ondervonden. Ik ben getuige geweest van de macht Gods bij mij thuis en in mijn bediening. Ik heb gezien hoe het kwaad werd bestraft en de weerselementen werden getemperd. Ik weet wat het betekent om te zien hoe bergen aan moeilijkheden worden verzet en dreigende Rode Zeeën zich vaneenscheiden. Ik weet wat het betekent om de engel der verwoesting ‘hen [te zien] voorbijgaan’.12 Het gezag te hebben ontvangen en de macht van het heilige priesterschap naar de orde van de Zoon Gods13 uit te oefenen, is een van de grootste zegeningen die mijn gezin en ik in deze wereld hebben ontvangen. En dat is uiteindelijk de betekenis van het priesterschap in het dagelijks leven — het ongeëvenaarde, oneindige, constante vermogen om te zegenen.

Innig dankbaar voor dergelijke zegeningen voeg ik mij in dit herdenkingsjaar bij u en bij een koor van levenden en doden om te zingen: ‘Ere de man tot wie sprak weer Jehovah’!14 En die heeft gesproken met Adam, Gabriël, Mozes en Moroni, Elia, Petrus, Jakobus en Johannes, Johannes de Doper en vele anderen.15 ‘Die tot profeet werd gezalfd door de Heer.’16 Mogen wij, jong en oud, jongens en mannen, vaders en zoons, het priesterschap eren dat door hem is hersteld, alleen met de herstelde priesterschapssleutels en -verordeningen wordt de macht der goddelijkheid kenbaar gemaakt, en zonder kan die macht niet worden kenbaar gemaakt.17 Ik getuig van de herstelling van het priesterschap en het onmisbare ‘belangrijkste kenmerk’ van de ware kerk van God, die zij altijd is geweest, in de naam van Hem wiens priesterschap het is, namelijk de Heer Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Conference Report, april 1937, p. 121.

  2. ‘Priesthood Restoration’, Ensign, oktober 1988, p. 71.

  3. ‘Where Is the Church?’, toespraak aan de Brigham Young University, 1 maart 2005, p. 8.

  4. Matteüs 16:19.

  5. Zie Matteüs 17:1–3.

  6. Geciteerd in Richard Lloyd Anderson, ‘The Second Witness of Priesthood Restoration’, Improvement Era, september 1968, p. 20; cursivering toegevoegd.

  7. LV 110:16; zie ook vss. 1–15.

  8. Geloofsartikelen 1:5; cursivering toegevoegd.

  9. Zie David F. Holland, ‘Priest, Pastor, Power’, Insight, BYU, herfst 1997, 15–22 voor een verslag van de in Amerika geldende priesterschapskwesties ten tijde van de herstelling.

  10. Geciteerd in Rev. C. Beaufort Moss, The Divisions of Christendom: A Retrospect, (g.d.), p. 22.

  11. Geciteerd in Orson F. Whitney, Life of Heber C. Kimball (1945), pp. 108–109.

  12. LV 89:21.

  13. Zie LV 107:1–3.

  14. Lofzang 24.

  15. Joseph Smith heeft met veel profeten en boodschappers aan de andere zijde van de sluier gesproken. Zie LV 128:20–21, waar er een paar worden genoemd.

  16. Lofzang 24.

  17. Zie LV 84:19–21.