2014
Wat moest ik zingen?
Augustus 2014


Wat moest ik zingen?

David M. Flitton, Utah (VS)

Afbeelding
A group of people sitting around a fire. One man is standing.

Illustraties Bradley Clark

Toen ik bijna veertig jaar geleden als voltijdzendeling in Levin (Nieuw-Zeeland) was gestationeerd, speelde ik elke dinsdag piano in het jeugdwerk. Ik kan me heel goed herinneren hoe fantastisch ik die kinderen vond als we samen die evangelische jeugdwerkliedjes zongen.

In februari 2013 keerde ik voor een vakantie terug naar Nieuw-Zeeland. Als enthousiaste trekker gaf ik me op voor een trek van vier dagen langs de beroemde Milford Track in het nationale park Fiordland op het zuidelijke eiland.

Er gingen nog drie Amerikanen en 37 andere trekkers uit landen uit de hele wereld mee, onder meer uit Australië, Brazilië, Engeland, Finland, Duitsland, Israël en Uruguay. Tijdens ons avontuur wisselden we gedachten, ervaringen en meningen uit, zo goed en kwaad als dat ondanks de taalbarrières ging. Het duurde niet lang voordat onze culturele verschillen en vooropgestelde ideeën wegsmolten wegens onze sterker wordende band.

Aan het eind van de derde dag van de trek wilde een van de trekkers iets doen met die nieuwe vriendschapsbanden. Hij sprong op en kondigde aan dat we een talentenavond moesten houden. Hij zei dat hij wel zou beginnen. Hij besloot zijn talent als verhalenverteller te gebruiken. Hij had er op kantoor in het Israëlische Caesarea op geoefend. Het was een goed verhaal, dus hij kondigde aan dat hij er nog een zou vertellen. Maar toen hij schuine moppen begon te vertellen, besefte ik dat de avond heel makkelijk kon uitdraaien op een ervaring die niet zo opbouwend was.

Tijdens zijn verhaal had ik sterk het gevoel dat ik iets moest zingen voor de groep. Maar wat kon ik voor mijn nieuwe vrienden uit al die landen zingen? Het antwoord kwam in de vorm van een sterke ingeving: ‘Ik ben een kind van God’ (lofzang 195).

Ik had last van plankenkoorts, maar ik greep terug op mijn herinneringen aan en liefde voor de jeugdwerkkinderen in Nieuw-Zeeland. Ik stond op en legde uit dat ik een bijzonder liedje wilde zingen dat ik bijna veertig jaar eerder met kinderen in Nieuw-Zeeland had gezongen. Ik legde uit dat ik toen zendeling was, dat ik die kinderen had lesgegeven, en dat ik ze had leren liefhebben. Toen deed ik een schietgebedje en vroeg om hulp zodat ik met mijn gezang de groep tot zegen mocht zijn.

Het ging goed, en ik voelde de Geest. Mijn nieuwe vrienden glimlachten en het liedje leek hen ontwapend te hebben. Kort daarna stonden er anderen op om ons van hun muzikale talent te laten meegenieten. Vier dames die eerder hadden geaarzeld om iets ten gehore te brengen, zongen samen stukken die ze met hun kerkkoor hadden ingestudeerd. Een andere trekker leerde ons een joods volksliedje.

Aan het eind van de talentenavond zong een knappe jonge vrouw uit Australië drie liedjes in haar moedertaal, het Maori. De Geest van onze hemelse Vader was werkelijk op ons neergedaald en had ons doen inzien dat we allemaal kinderen van God zijn, en niet slechts ‘vreemdelingen en bijwoners’ (Efeziërs 2:19) uit verschillende landen.

Ik ben dankbaar voor de jeugdwerkkinderen in Levin die mij de waarheid hielpen inzien dat we allemaal kinderen van onze hemelse Vader zijn. Ik ben blij dat die herinneringen me de moed gaven om door zang dat getuigenis te geven.