2004
Moed gevraagd
Mei 2004


Moed gevraagd

Laten we de moed hebben om de consensus te weerstaan, de moed om pal te staan voor principes. Moed, en niet de gulden middenweg, verdient de goedkeurende glimlach van God.

Broeders, het is inspirerend om u te zien. En het is ontzagwekkend te beseffen dat uw mededragers van Gods priesterschap momenteel in duizenden kerken over de hele wereld deze uitzending via de satelliet volgen. Uw nationaliteit kan verschillen, uw taal kan verschillen, maar wij hebben iets dat ons bindt. Wij mogen het priesterschap dragen en in Gods naam handelen. Wij hebben een heilige verantwoordelijkheid ontvangen. Er wordt veel van ons verwacht.

Lang geleden schreef de befaamde auteur Charles Dickens over kansen die in het verschiet liggen. In zijn klassieke roman Great Expectations beschreef Dickens een jongen die Philip Pirrip heette, ook wel Pip genaamd. Pip was onder ongebruikelijke omstandigheden geboren. Hij was wees. Met heel zijn hart wilde hij studeren en een heer worden. Maar al zijn ambities en hoop leken gedoemd te mislukken. Voelen jullie, jongemannen, je ook wel eens zo? Hebben de ouderen onder ons ook wel eens die gedachten?

Toen werd Pip op een dag benaderd door een Londense advocaat die hem vertelde dat een anonieme weldoener hem een fortuin had nagelaten. De advocaat legde zijn arm op Pips schouder en zei: ‘Jongen, je hebt grote vooruitzichten.’

Nu ik vanavond naar jullie, jongemannen, kijk en besef wie jullie zijn en wat jullie kunnen worden, zeg ik: ‘Jullie hebben grote vooruitzichten’ — niet vanwege een anonieme weldoener, maar vanwege een bekende weldoener, namelijk onze hemelse Vader, en er wordt veel groots van jullie verwacht.

We leggen onze reis door het leven niet af over een snelweg zonder obstakels, valkuilen en valstrikken. Nee, het is een pad vol splitsingen en bochten. We staan voortdurend voor beslissingen. Om verstandig te beslissen, hebben we moed nodig: de moed om ‘nee’ te zeggen, de moed om ‘ja’ te zeggen. Beslissingen bepalen onze bestemming.

Van ieder van ons wordt voortdurend moed gevraagd. Zo is het altijd geweest, en zo zal het altijd blijven.

Een jonge infanterist die tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog het grijze uniform van het zuidelijke leger droeg, tekende de moed op van een legerleider. Hij beschrijft de invloed die generaal J. E. B. Stuart had als volgt:

‘Op een kritiek moment in de veldslag wuifde hij met zijn hand richting vijand en riep: “Voorwaarts, mannen. Voorwaarts! Volg Mij!” …

‘(…) Moedig en vastbesloten [volgden zij hem] als een razende vloedgolf, en het doelwit werd ingenomen en behouden.’1

In vroeger tijden, in een ver land, deed een andere leider dezelfde oproep: ‘Komt achter Mij.’2 Hij was geen generaal in een oorlog. Hij was de Vredevorst, de Zoon van God. Zij die Hem toen volgden, en zij die Hem nu volgen, behalen een veel belangrijker overwinning met eeuwige consequenties. Er is voortdurend behoefte aan moed.

In de heilige Schriftuur staan bewijzen van die waarheid. Jozef, de zoon van Jakob, die naar Egypte werd verkocht, gaf blijk van een vast, moedig voornemen. Tegen Potifars vrouw, die hem probeerde te verleiden, zei hij: ‘Hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God? En (…) hij voldeed niet aan haar wens (…) en liep naar buiten.’3

In onze tijd paste een vader dit voorbeeld van moed toe op het leven van zijn kinderen door te zeggen: ‘Als je ooit ergens terechtkomt waar je niet behoort te zijn — loop dan naar buiten!’

Wie is er niet geïnspireerd door het leven van de tweeduizend jonge krijgers van Helaman, die een les en demonstratie gaven in de noodzaak om de moed te hebben de leringen van ouders te volgen, de moed om kuis en rein te zijn?4

Misschien is de kroon op deze verhalen het voorbeeld van Moroni, die de moed had om tot het einde toe te volharden in rechtschapenheid.5

Ieder werd gesterkt door de woorden van Mozes: ‘Weest sterk en moedig, vreest niet en siddert niet (…) want de Here, uw God, zelf gaat met u; Hij zal u niet begeven en u niet verlaten.’6 Hij liet ze niet in de steek. Hij zal ons niet in de steek laten. Hij verliet hen niet. Hij zal ons niet verlaten.

Het is deze zoete verzekering waar u en ik ons door kunnen laten leiden — in onze tijd, in ons leven. Natuurlijk zullen we vrees het hoofd moeten bieden, spot doorstaan en tegenstand verduren. Maar laten we de moed hebben om de consensus te weerstaan, de moed om pal te staan voor principes. Moed, en niet de gulden middenweg, verdient de goedkeurende glimlach van God. Moed wordt een levende en aantrekkelijke eigenschap als het niet alleen wordt gezien als de bereidheid om te sterven als een man, maar ook als de vastberadenheid om fatsoenlijk te leven. Een morele lafaard is iemand die bang is om te doen wat hij goed vindt, omdat anderen het zullen afkeuren of erom lachen. Bedenk dat iedereen angsten heeft, maar dat zij die waardig met hun angst omgaan ook moed hebben.

Uit mijn eigen ervaringen met moed wil ik een voorbeeld vertellen uit militaire dienst.

Ik vond het niet makkelijk om in de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog bij de Amerikaanse marine te komen. Ik hoorde van heldendaden en voorbeelden van moed. Een van de gedenkwaardigste was de stille moed van een achttienjarige matroos — niet van ons geloof — die niet te trots was om te bidden. Van de 250-koppige bemanning was hij de enige die elke avond neerknielde bij zijn kooi, vaak onder schimpscheuten van nieuwsgierigen en spottende opmerkingen van ongelovigen, zijn hoofd boog en bad tot God. Hij aarzelde niet. Hij wankelde niet. Hij had moed.

Ik vind deze woorden van de dichteres Ella Wheeler Wilcox mooi:

Het is makkelijk genoeg om aardig te blijven

Als het leven als een kalm beekje voorbijstroomt

Maar de mens die echt de moeite waard is, is degene die glimlacht

Als alles wat hij doet, wordt gedwarsboomd.7

Paul Tingey was zo iemand. Nog maar een maand geleden woonde ik hier in Salt Lake City zijn uitvaartdienst bij. Paul was opgegroeid in een goed mormoons gezin en had voor de Heer eervol een zending vervuld in Duitsland. Ouderling Bruce D. Porter van het Eerste Quorum der Zeventig was een van zijn zendingscollega’s geweest. Ouderling Porter beschreef ouderling Tingey als een van de meest toegewijde en succesrijke zendelingen die hij ooit was tegengekomen.

Aan het eind van zijn zending keerde ouderling Tingey terug naar huis, maakte zijn universitaire studie af, trouwde met zijn geliefde, en bracht samen met haar kinderen groot. Hij was werkzaam als bisschop en had succes in zijn beroep.

En toen sloegen plotseling de symptomen van een gevreesde ziekte in zijn zenuwstelsel toe: multiple sclerose. Paul Tingey werd vervolgens de gevangene van zijn ziekte. Hij vocht er heldhaftig tegen, maar werd uiteindelijk voor de rest van zijn leven opgenomen in een verpleeghuis. Daar vrolijkte hij de bedroefden op en beurde iedereen op.8 Elke keer als ik daar kerkdiensten bijwoonde, beurde Paul mij op, wat hij voor alle anderen ook deed.

Toen de Olympische Winterspelen in 2002 in Salt Lake City werden gehouden, werd Paul gevraagd om de Olympische fakkel een bepaalde afstand te dragen. Toen dat bekend werd gemaakt in het verpleeghuis, kwam er gejuich van de verzamelde patiënten en echode er een hartelijk applaus door de zalen. Toen ik Paul feliciteerde, zei hij met zijn beperkte spraakvermogen: ‘Ik hoop dat ik de fakkel niet laat vallen!’

Broeders, Paul Tingey liet de Olympische fakkel niet vallen. Bovendien droeg hij moedig de fakkel die hij in dit leven had gekregen, en dat deed hij tot de dag dat hij heenging.

Geestelijkheid, geloof, vastberadenheid, moed — Paul Tingey had het allemaal.

Iemand heeft eens gezegd dat moed niet een gebrek aan angst is, maar de beheersing van angst.9 Van tijd tot tijd hebben we moed nodig om niet op te houden na een mislukking, maar om door te gaan.

Als tiener speelde ik een basketbalwedstrijd van de kerk. Toen het erom spande, stuurde de coach mij kort na het begin van de tweede helft het veld op. Ik pakte een ‘in-bounds pass’, dribbelde met de bal richting basket en schoot de bal. Precies op het moment dat de bal mijn vingertoppen verliet, besefte ik waarom de verdedigers van het andere team geen pogingen deden om mij tegen te houden. Ik schoot op de verkeerde basket! Ik deed een schietgebedje: ‘Alstublieft, Vader, laat die bal er niet in gaan.’ De bal rolde over de ring en viel eraf.

Vanaf de goedkope zitplaatsen klonk het: ‘Wij willen Monson, wij willen Monson, wij willen Monson — eruit hebben!’ De coach gaf toe.

Vele jaren later vergezelde ik, als lid van de Raad der Twaalf, andere algemene autoriteiten op een bezoek aan een pasgebouwd kerkgebouw waar we de experimentele vloerbedekking van de gymzaal inspecteerden.

Terwijl enkelen van ons de vloer inspecteerden, gooide bisschop J. Richard Clarke, die toen lid was van de Presiderende Bisschap, plotseling de basketbal naar mij toe, met de uitdaging: ‘Ik geloof nooit dat je de basket kunt raken van waar je staat!’

Ik stond een eindje achter wat nu de driepunterlijn is. Ik had nog nooit de basket van zo veraf geraakt. Ouderling Mark E. Petersen van de Twaalf riep naar de anderen: ‘Ik denk dat hij het wél kan!’

Ik moest denken aan die keer dat ik mijzelf jaren geleden in verlegenheid had gebracht door op de verkeerde basket te mikken. Toch mikte ik en schoot de bal. Hij ging door het net!

Bisschop Clarke gooide de bal in mijn richting en gaf een nieuwe uitdaging: ‘Ik weet zeker dat je dat niet nog eens kunt!’

Ouderling Petersen zei: ‘Natuurlijk wel!’

In mijn hart weerklonken de dichtregels: ‘Leid ons, o, leid ons, / grote Vormer van mensen, / uit de duisternis / om het nog een keer te proberen.’10 Ik schoot de bal. Hij vloog op de basket af en ging door het net.

Daarmee was het inspectiebezoek ten einde.

Tijdens de lunch zei ouderling Petersen tegen mij: ‘Je had het niet slecht gedaan in de NBA.’

Gedachten aan winnen of verliezen bij basketbal vallen in het niet bij onze overpeinzingen van onze taken als dragers van Gods priesterschap — zowel het Aäronisch als het Melchizedeks priesterschap. Wij hebben een heilige plicht om onszelf daarop voor te bereiden door Gods geboden te onderhouden en de verzoeken om Hem te dienen uit te voeren.

Wij die tot het priesterschap van God geordend zijn, kunnen iets goeds tot stand brengen. Als we in aanmerking komen voor de hulp van de Heer, kunnen we jongens van stavast maken, kunnen we wonderen tot stand brengen in zijn heilige dienst. Onze mogelijkheden zijn onbeperkt.

Hoewel de opdracht enorm lijkt, worden wij gesterkt door deze waarheid: ‘De grootste kracht in deze wereld, is de macht van God die door de mens zijn uitwerking heeft.’ Als wij in dienst van de Heer zijn, hebben wij recht op zijn hulp. Die goddelijke hulp krijgen we echter uitsluitend als we ervoor in aanmerking komen. Om de zeeën van het sterfelijk leven veilig te bevaren, om een reddingsoperatie onder de mensheid uit te voeren, hebben we de leiding van die eeuwige zeevaarder, de grote Jehova, nodig. Wij strekken onze hand uit, en omhoog, om hemelse hulp te ontvangen.

Zijn onze uitgestrekte handen wel rein? Is ons hart, dat vol verlangen is, wel rein? Als wij naar de geschiedenis kijken, leren wij een les uit de woorden van de stervende koning Darius. Darius was, volgens de juiste riten, erkend als de rechtmatige koning van Egypte. Zijn rivaal, Alexander de Grote, was erkend als de rechtmatige zoon van Amon. Ook hij was farao. Toen Alexander zag dat de verslagen Darius op sterven lag, legde hij zijn handen op Darius’ hoofd, gebood hem op te staan en zijn koninklijke macht weer op zich te nemen, en zei tot slot: ‘Ik zweer u bij alle goden, Darius, dat ik dit oprecht en zonder bedrog doe.’ Darius vermaande hem voorzichtig: ‘Alexander, jongen (…) denk je nu echt dat je met die handen van jou de hemel kunt raken?’11

Broeders, leren wij onze plicht en maken wij onze roeping groot, dan leidt de Heer ons in ons streven en raakt Hij het hart aan van hen die wij dienen.

Elke keer dat ik Mattie bezocht, een lieve vriendin en oudere weduwe die ik al vele jaren kende — ik was haar bisschop geweest — deed haar grote eenzaamheid mij verdriet. Een dierbare zoon woonde ver weg, en hij had zijn moeder al jaren niet bezocht. Mattie bracht vele uren eenzaam bij haar raam door. Achter een gerafeld en veelvuldig geopend gordijn zei de teleurgestelde moeder in zichzelf: ‘Dick komt wel, Dick komt wel.’

Maar Dick kwam niet. De jaren gingen voorbij. En toen werd Dick, een van mijn voormalige AP-jongens, die ver van zijn moeder in Houston (Texas) woonde, ineens weer actief in de kerk. Hij reisde naar Salt Lake om met mij te praten. Hij belde toen hij was gearriveerd en vertelde mij enthousiast wat er in zijn leven was veranderd. Hij vroeg of ik tijd had om met hem te praten als hij meteen naar mijn kantoor kwam. Ik reageerde verheugd. Maar ik zei: ‘Dick, bezoek eerst je moeder en kom dan bij mij langs.’ Hij voldeed met plezier aan mijn verzoek.

Voordat hij mijn kantoor bereikte, kwam er een telefoontje van Mattie, zijn moeder. Tussen de tranen door kwamen uit een hart vol vreugde de woorden: ‘Bisschop, ik wist wel dat Dick zou komen. Ik zei al dat hij zou komen. Ik zag hem door het raam.’

Enkele jaren later spraken Dick en ik bij Mattie’s begrafenis ontroerd over die gebeurtenis. Wij hadden door het venster van het geloof van een moeder in haar zoon een glimp opgevangen van Gods genezende macht.

De tijd schrijdt voort. Onze plicht houdt gelijke tred. Onze plicht neemt niet af. Rampzalige conflicten komen en gaan, maar de strijd die woedt om de ziel van mensen gaat onverminderd door. Het woord van de Heer tot u, mij en priesterschapsdragers over de hele wereld, klinkt als klaroengeschal: ‘Laat daarom nu eenieder met zijn plicht bekend worden, en het ambt, waartoe hij is aangesteld, met alle ijver leren uitoefenen.’12

Mogen wij allen de moed hebben om dat te doen. Dat bid ik in de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Geciteerd in Emory M. Thomas, Bold Dragoon: The Life of J. E. B. Stuart (1986), pp. 211–212.

  2. Matteüs 4:19.

  3. Genesis 39:9–10, 12.

  4. Zie Alma 56.

  5. Zie Moroni 1–10.

  6. Deuteronomium 31:6.

  7. ‘Worth While’, In: The Best-Loved Poems of the American People, samengesteld door Hazel Felleman (1936), p. 144.

  8. Zie ‘Have I Done Any Good?’ Hymns, nr. 223.

  9. Zie Mark Twain. In: Gorton Carruth and Eugene Ehrlich (eds.), The Harper Book of American Quotations (1988), p. 111.

  10. Naar de ‘Alma Mater’ van Yonkers High School.

  11. Aangepast overgenomen uit: Hugh Nibley, Abraham in Egypt (1981), p. 192.

  12. LV 107:99.