2010–2019
Voorbereiding in het priesterschap: ‘Ik heb je hulp nodig’
Oktober 2011


Voorbereiding in het priesterschap: ‘Ik heb je hulp nodig’

Wees niet bezorgd om uw zogenaamde onervarenheid, maar denk aan wat u met de hulp van de Heer kunt worden.

Geliefde broeders, ik vind het heerlijk om mij in deze wereldwijde bijeenkomst van de priesterschap van God onder u te bevinden. Vandaag wil ik spreken over voorbereiding in het priesterschap, zowel die van onszelf als wat we anderen kunnen bieden.

We vragen ons bijna allemaal wel eens af: Ben ik voorbereid op deze taak in het priesterschap? Mijn antwoord is: ‘Ja, u bent voorbereid.’ Ik wil u vandaag die voorbereiding graag laten inzien en u er moed uit laten putten.

Zoals u weet, wordt het Aäronisch priesterschap een voorbereidend priesterschap genoemd. De grote meerderheid van de Aäronisch-priesterschapsdragers bestaat uit jonge diakenen, leraren en priesters tussen de twaalf en negentien jaar oud.

Voorbereiding in het priesterschap gebeurt echter niet alleen in die jaren in de Aäronische priesterschap. Onze hemelse Vader is al bezig ons voor te bereiden en ons te leren sinds we vóór onze geboorte bij Hem waren in zijn koninkrijk. Hij bereidt ons op dit moment voor. En Hij zal ons blijven voorbereiden zolang we Hem dat toestaan.

Het doel van alle voorbereiding in het priesterschap, vóór en tijdens dit leven, is ons en degenen die we namens Hem dienen klaar te maken voor het eeuwige leven. Tot die eerste lessen in het voorsterfelijk leven behoorde ongetwijfeld het heilsplan, waarbij Jezus Christus en zijn verzoening centraal staan. We kregen het plan niet alleen uitgelegd, we woonden ook de raadsvergaderingen bij waar we ervoor kozen.

Door een sluier van vergetelheid die we bij onze geboorte ervaren, moeten we in dit leven opnieuw leren wat we hiervoor wisten en onderschreven. Onze voorbereiding in dit leven bestaat deels uit het herontdekken van deze waardevolle waarheid, zodat we die met een verbond opnieuw kunnen aanhangen. Daar komen geloof, nederigheid en moed aan te pas van onze zijde, en de hulp van anderen die de waarheid hebben gevonden en ons er deelgenoot van maken.

Daar horen misschien onze ouders, zendelingen of vrienden bij. Maar die hulp maakt deel uit van onze voorbereiding. Onze voorbereiding in het priesterschap omvat altijd mensen die al voorbereid zijn om ons het evangelie te laten aanvaarden en ons te laten kiezen om verbonden na te komen en ze in ons hart te sluiten. Wij komen in aanmerking voor het eeuwige leven als wij in dit leven met geheel ons hart, macht, verstand en kracht dienen en anderen voorbereiden om met ons tot God terug te keren.

De voorbereiding in het priesterschap in dit leven bestaat dus deels uit het dienen en onderwijzen van anderen. Dat kan zijn als leerkracht in de kerk, als wijze en liefhebbende vader, als lid van een quorum en als zendeling voor de Heer Jezus Christus. De Heer biedt ons de mogelijkheden, maar of we voorbereid zijn, ligt aan ons. Ik wil vandaag enkele belangrijke keuzes noemen voor een geslaagde voorbereiding in het priesterschap.

Goede keuzes door zowel de gever als ontvanger van de training staan of vallen met enig inzicht in hoe de Heer zijn priesterschapsdienaren voorbereidt.

Ten eerste: Hij roept mensen, jong en oud, die in de ogen van de wereld, en zelfs in eigen ogen, zwak en eenvoudig lijken. De Heer kan die kennelijke tekortkomingen sterk maken. Met dat besef kiest een verstandig leider op een andere manier wie en hoe hij traint. En een priesterschapsdrager kan erdoor anders tegen de hem geboden ontwikkelingskansen aan leren kijken.

Ik geef enkele voorbeelden. Ik was een onervaren priester in een grote wijk. Mijn bisschop belde me op een zondagmiddag op. Ik nam op, en hij vroeg: ‘Heb je tijd om met me mee te gaan? Ik heb je hulp nodig.’ Hij legde alleen uit dat hij me als collega mee wilde nemen naar een vrouw die ik niet kende. Ze zat zonder eten en moest haar financiën beter leren beheren.

Ik wist dat hij twee ervaren raadgevers in zijn bisschap had. Beiden waren verstandige mannen met veel levenservaring. Eén raadgever was eigenaar van een groot bedrijf, en is later zendingspresident en algemeen autoriteit geworden. De andere raadgever was een vooraanstaand rechter in de stad.

Ik was de nieuwe eerste assistent van de bisschop in het priestersquorum. Hij wist dat ik weinig kaas had gegeten van welzijnsbeginselen. Van geldzaken had ik nog minder benul. Ik had nog nooit een cheque uitgeschreven, ik had geen bankrekening en ik had zelfs geen begroting op papier gezien. Toch voelde ik, ondanks mijn onervarenheid, dat zijn woorden ‘Ik heb je hulp nodig’ volkomen serieus waren.

Ik ben de bedoeling van die geïnspireerde bisschop gaan begrijpen. Hij zag in mij een gouden kans om een priesterschapsdrager voor te bereiden. Ik denk dat hij in die ongetrainde jongen geen toekomstig lid van de Presiderende Bisschap zag. Maar hij behandelde mij die dag, en alle dagen die ik hem in de loop der jaren heb gekend, als een veelbelovend voorbereidingsproject

Hij leek ervan te genieten, maar het vergde wel inzet van zijn kant. Na ons bezoek aan de weduwe in nood parkeerde hij de auto voor ons huis. Hij sloeg zijn beduimelde en overal gemarkeerde Schriften open. En hij wees me vriendelijk terecht. Hij zei dat ik de Schriften moest bestuderen en meer leren. Maar hij zag vast ook dat ik zwak en eenvoudig genoeg was om te willen leren. Ik weet nog steeds wat hij me die middag leerde. Maar zijn vertrouwen dat ik kon leren en beter kon — en zou — worden, staat me nog meer bij.

Hij zag voorbij aan wie ik op dat moment was en keek naar de mogelijkheden in iemand die zich zwak en eenvoudig genoeg voelt om naar de hulp van de Heer te verlangen en te geloven dat die hulp zal komen.

Bisschoppen, zendingspresidenten en vaders kunnen die mogelijkheden aangrijpen. Ik zag dat onlangs gebeuren tijdens een vastendienst bij het getuigenis van een quorumpresident diakenen. Hij zou binnenkort leraar worden en zijn quorumleden achter zich laten.

Hij getuigde met veel emotie in zijn stem van de toegenomen goedheid en macht in de leden van zijn quorum. Ik heb nooit iemand een organisatie meer horen prijzen dan hij dat deed. Hij prees hun dienstvaardigheid. En hij zei dat hij wist dat hij de nieuwe diakenen had kunnen helpen toen zij zich overweldigd voelden, omdat hij zich overweldigd had gevoeld toen hij het priesterschap kreeg.

Zijn gevoelens van zwakheid hadden hem geduldiger en meelevender gemaakt, en daardoor beter in staat gesteld om anderen te sterken en te dienen. In die twee jaar in de Aäronische priesterschap was hij, in mijn ogen, ervaren en verstandig geworden. Hij had geleerd dat hij als quorumpresident veel had aan zijn heldere en levendige herinnering aan zijn eigen behoeften toen hij twee jaar jonger was. Het wordt voor hem en ons als leider pas moeilijk als die herinneringen met de tijd en met de toename van onze successen vervagen.

Paulus moet dat gevaar in de raad aan zijn jongere collega in de priesterschap, Timoteüs, hebben onderkend. Hij bemoedigde en instrueerde hem in zijn eigen voorbereiding in het priesterschap en hoe hij de Heer kon bijstaan om anderen voor te bereiden.

Paulus zei het volgende tegen Timoteüs, zijn jongere collega:

‘Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof en in reinheid.

‘In afwachting van mijn komst moet gij u toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren.

‘Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging (…).

‘Zie toe op uzelf en op de leer1, volhard in deze dingen; want door dit te doen, zult gij zowel uzelf als hen, die u horen, behouden.’2

Dat is goede raad van Paulus voor ons allemaal. Wees niet bezorgd om uw zogenaamde onervarenheid, maar denk aan wat u met de hulp van de Heer kunt worden.

Paulus moedigt ons aan om ons bij onze voorbereiding in het priesterschap in de leer of de woorden van Christus te verheugen en zo in aanmerking te komen voor de hulp van de Heilige Geest. Dan kunnen wij weten wat de Heer van ons verwacht en de moed ontvangen om dat te doen, wat voor moeilijkheden zich in de toekomst ook aandienen.

Wij worden voorbereid op dienstbetoon in de priesterschap die in de loop der tijd moeilijker zal worden. Onze spieren en ons lichaam takelen bijvoorbeeld af. Ons vermogen om te leren en te onthouden wat we hebben gelezen, neemt af. In de priesterschap de dienstbetoon verlenen die de Heer van ons verwacht, vergt met elke dag van ons leven meer zelfdiscipline. We kunnen ons op die test voorbereiden door al doende ons geloof te versterken door dienstbetoon.

De Heer geeft ons de kans om ons voor te bereiden door iets wat Hij ‘de eed en het verbond [van] het priesterschap’ noemt.3

Het is een verbond dat we met God sluiten om al zijn geboden te onderhouden en ons dienstbaar te maken zoals Hij dat zou doen als Hij persoonlijk aanwezig was. Als we zo goed mogelijk naar die norm leven, ontwikkelen we de nodige kracht om tot het einde toe te volharden.

Goede priesterschapstrainers hebben me laten zien hoe ik die kracht kan ontwikkelen, namelijk door er een gewoonte van te maken om de vermoeidheid en de angst af te schudden waardoor we overwegen het op te geven. De grote mentoren van de Heer hebben me laten zien dat de geestelijke kracht om vol te houden ontstaat als je voorbij het punt gaat waarop anderen het welletjes zouden vinden.

Grote priesterschapsleiders als u die deze geestelijke kracht in hun jeugd hebben ontwikkeld, bezitten die kracht nog steeds als hun lichamelijke kracht afneemt.

Mijn jongere broer was eens voor zaken in een stadje in Utah. Hij kreeg een telefoontje in zijn hotel van president Spencer W. Kimball. Het was laat op de avond na wat voor hem een dag hard werken was geweest, en ongetwijfeld ook voor president Kimball, die het gesprek als volgt begon. Hij zei: ‘Ik hoorde dat je hier was. Ik weet dat het laat is en dat je misschien al in bed ligt, maar kun je me helpen? Ik heb je assistentie nodig bij mijn inspectieronde langs al onze kerkgebouwen hier.’ Mijn broer ging die avond met hem mee, hoewel hij niets wist van het onderhoud aan kerkgebouwen of van kerkgebouwen in het algemeen, of wist waarom president Kimball zoiets zou doen na zijn lange dag, of wist waarom hij hulp nodig had.

Jaren later kreeg ik op een avond in een hotel in Japan een soortgelijk telefoontje. Ik was toen de nieuwe commissaris van onderwijs van de kerk. Ik wist dat president Gordon B. Hinckley ergens in datzelfde hotel verbleef in verband met een eigen opdracht die hij in Japan uit te voeren had. Ik nam de rinkelende telefoon op, vlak nadat ik naar bed was gegaan om te gaan slapen, uitgeput door alles wat ik had gedaan waarvoor ik de kracht meende te hebben.

President Hinckley vroeg met zijn prettige stem: ‘Waarom ga je slapen als ik hier een manuscript zit te lezen waarvan men ons heeft gevraagd om het te controleren?’ En dus stond ik op en ging aan de slag, hoewel ik wist dat president Hinckley dat manuscript veel beter kon controleren dan ik. Maar op de een of andere manier gaf hij me het gevoel dat hij mijn hulp nodig had.

President Thomas S. Monson vraagt de secretaris van het Eerste Presidium aan het eind van bijna elke vergadering: ‘Ben ik bij met mijn werk?’ En hij glimlacht altijd als hij het antwoord hoort: ‘O ja, president, u bent bij.’ De vergenoegde glimlach van president Monson is een boodschap voor mij. Daardoor denk ik: Zou ik iets meer kunnen doen aan mijn opdrachten? En dan ga ik terug naar mijn kamer om te werken.

Grote leraren hebben me laten zien hoe ik me kan voorbereiden om me aan de eed en het verbond te houden wanneer tijd en leeftijd dat moeilijker maken. Ze hebben me geleerd en laten zien hoe ik mezelf kan disciplineren om harder te werken dan ik dacht te kunnen zolang ik er nog de gezondheid en de kracht voor heb.

Ik kan niet ieder uur van de dag een volmaakte dienstknecht zijn, maar ik kan wel proberen meer inzet te tonen dan ik dacht aan te kunnen. Als ik me die gewoonte in een vroeg stadium aanleer, ben ik voorbereid op latere beproevingen. U en ik kunnen voorbereid zijn met de kracht om ons aan onze eed en verbond te houden door de beproevingen die we zeker aan het eind van ons leven zullen krijgen.

Ik zag de bewijzen daarvan in een vergadering van de onderwijsraad van de kerk. President Spencer W. Kimball had er toen al heel wat dienstjaren op zitten terwijl hij een reeks gezondheidsproblemen achter de rug had die alleen Job zou begrijpen. Die ochtend zat hij de vergadering voor.

Plotseling hield hij op met spreken. Hij zakte in elkaar in zijn stoel. Zijn ogen vielen dicht. Zijn hoofd viel op zijn borst. Ik zat naast hem. Ouderling Holland zat naast ons. Wij tweeën stonden op om hem te helpen. Onervaren als we waren met noodsituaties besloten we hem, nog zittend in zijn stoel, naar zijn kamer daar dichtbij te dragen.

Op dat ongemakkelijke moment leerde hij ons iets. We tilden allebei een kant van zijn stoel op en verlieten de vergaderzaal en liepen de gang van het bestuursgebouw van de kerk op. Hij deed zijn ogen half open, was nog wat suf, en zei: ‘O, pas alsjeblieft op. Bezeer je rug niet.’ Toen we bij zijn kamerdeur kwamen, zei hij: ‘O, ik vind het heel erg dat ik de vergadering heb onderbroken.’ Luttele minuten nadat we hem naar zijn kamer hadden gebracht, nog steeds in het ongewisse wat hem scheelde, keek hij ons aan en zei: ‘Vinden jullie niet dat je weer terug naar de vergadering moet?’

We haastten ons terug, in de wetenschap dat onze aanwezigheid daar op de een of andere manier belangrijk moest zijn voor de Heer. President Kimball had zichzelf al sinds zijn jeugd tot voorbij de grenzen van zijn uithoudingsvermogen gedreven om de Heer te dienen en lief te hebben. Het was een gewoonte die er zo was ingesleten dat hij er op terug kon grijpen als hij die nodig had. Hij was voorbereid. En zo kon hij ons leren en laten zien hoe we voorbereid konden zijn om ons aan de eed en het verbond te houden: door een gestage voorbereiding in de loop der jaren, door ons met al onze kracht in te zetten voor wat op het eerste gezicht onbeduidende taken lijken.

Het is mijn gebed dat we ons aan onze priesterschapsverbonden mogen houden om in aanmerking te komen voor het eeuwige leven en anderen daarbij kunnen helpen die we mogen trainen. Ik beloof u dat als u alles doet wat in uw vermogen ligt, God uw kracht en uw wijsheid zal vergroten. Hij zal u ervaren maken. Ik beloof u dat de mensen die u traint en voor wie u een voorbeeld bent, uw naam zullen prijzen zoals ik dat vandaag doe bij de grote trainers die ik heb gekend.

Ik getuig dat God de Vader leeft en dat Hij u liefheeft. Hij kent u. Samen met zijn herrezen en verheerlijkte Zoon, Jezus Christus, verscheen Hij aan een onervaren jongen, Joseph Smith. Zij vertrouwden hem de herstelling van het volle evangelie en van de ware kerk toe. Zij gaven hem aanmoediging als hij dat nodig had. Zij gaven hem liefdevolle kastijding om hem neer te halen zodat Ze hem konden opbeuren. Zij bereidden hem voor en Zij bereiden ons voor op de kracht om aan de uiteindelijke celestiale heerlijkheid te blijven werken, die het doel en de reden is van alle dienstbaarheid in de priesterschap.

Ik laat u mijn zegen dat u de heerlijke kansen zult herkennen die God u heeft gegeven door u te roepen en u voor te bereiden op de dienst aan Hem en anderen. In de naam van onze liefhebbende Leider en Leraar, Jezus Christus. Amen.