Afdeling 38
Openbaring gegeven bij monde van de profeet Joseph Smith op 2Â januari 1831 te Fayette (New York). Dit vond plaats ten tijde van een conferentie van de kerk.
1–6: Christus heeft alle dingen geschapen; 7–8: Hij is te midden van zijn heiligen, die Hem spoedig zullen zien; 9–12: alle vlees is verdorven voor zijn aangezicht; 13–22: Hij heeft in tijd en in eeuwigheid een land van belofte voor zijn heiligen bewaard; 23–27: de heiligen geboden één te zijn en elkaar als broeders te achten; 28–29: oorlogen voorspeld; 30–33: de heiligen zullen macht van omhoog ontvangen en uitgaan onder alle volken; 34–42: de kerk wordt geboden voor de armen en behoeftigen te zorgen en te zoeken naar de rijkdommen van de eeuwigheid.
1 Aldus zegt de Heer, uw God, ja, Jezus Christus, de Grote Ik Ben, de Alfa en de Omega, het begin en het einde, Hij die uitzag op de weidse uitgestrektheid van de eeuwigheid en alle serafijnse heerscharen van de hemel, voordat de wereld was gemaakt;
2 Hij die alle dingen weet, want alle dingen zijn aanwezig voor mijn ogen;
3 Ik ben het die gesproken heeft, en de wereld is gemaakt, en alle dingen zijn door Mij gekomen.
4 Ik ben het die het Zion van Henoch aan mijn eigen boezem heeft genomen; en voorwaar, Ik zeg, ja, zovelen als er hebben geloofd in mijn naam, want Ik ben Christus, en in mijn eigen naam heb Ik, krachtens het bloed dat Ik vergoten heb, bij de Vader voor hen gepleit.
5 Maar zie, het overblijfsel van de goddelozen heb Ik in ketenen van duisternis vastgehouden tot het oordeel van de grote dag, dat aan het einde van de aarde zal komen;
6 en evenzo zal Ik de goddelozen laten vasthouden, die mijn stem niet willen horen, maar hun hart verstokken, en wee, wee, wee is hun doem.
7 Maar zie, voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat mijn ogen op u rusten. Ik ben in uw midden, en u kunt Mij niet zien;
8 maar de dag komt spoedig dat u Mij wél zult zien en weten dat Ik ben; want de sluier van duisternis zal spoedig worden vaneengescheurd, en hij die niet gereinigd is, zal de dag niet verdragen.
9 Daarom, omgord uw lendenen en wees voorbereid. Zie, het koninkrijk is van u, en de vijand zal niet overwinnen.
10 Voorwaar, Ik zeg u: U bent rein, maar niet allen; en er zijn geen anderen in wie Ik welbehagen heb;
11 want alle vlees is verdorven voor mijn aangezicht; en de machten van duisternis heersen op aarde onder de mensenkinderen, in de tegenwoordigheid van alle heerscharen van de hemel —
12 hetgeen stilte doet heersen, en de gehele eeuwigheid is gepijnigd, en de engelen wachten op het grote bevel om de aarde af te maaien, om het onkruid te verzamelen om het te verbranden; en zie, de vijand is aaneengesloten.
13 En nu toon Ik u een verborgenheid, iets wat binnenskamers plaatsvindt, ja, om na verloop van tijd uw ondergang teweeg te brengen, en u wist het niet;
14 maar nu vertel Ik het u, en u bent gezegend, niet wegens uw ongerechtigheid, noch wegens uw ongelovige hart; want voorwaar, sommigen van u zijn schuldig voor mijn aangezicht, maar Ik zal barmhartig zijn ten aanzien van uw zwakheid.
15 Daarom, wees voortaan sterk; vrees niet, want het koninkrijk is van u.
16 En voor uw heil geef Ik u een gebod, want Ik heb uw gebeden gehoord en de armen hebben voor mijn aangezicht geklaagd en de rijken heb Ik gemaakt en alle vlees is het mijne en Ik ben geen aannemer des persoons.
17 En Ik heb de aarde rijk gemaakt, en zie, zij is mijn voetbank, daarom zal Ik er wederom op staan.
18 En Ik bied u grotere rijkdommen en acht het juist u die te geven, namelijk een land van belofte, een land vloeiende van melk en honing, waarop geen vervloeking zal rusten wanneer de Heer komt;
19 en Ik zal het u geven als uw erfland, indien u ernaar streeft met uw gehele hart.
20 En dit zal mijn verbond met u zijn: U zult het als uw erfland hebben, en als erfgoed van uw kinderen voor eeuwig, zolang de aarde bestaat, en u zult het wederom bezitten in eeuwigheid, en zij zal nooit meer voorbijgaan.
21 Maar, voorwaar, Ik zeg u dat u mettertijd geen koning of heerser zult hebben, want Ik zal uw Koning zijn en over u waken.
22 Daarom, hoor naar mijn stem en volg Mij, en u zult een vrij volk zijn, en u zult geen wetten hebben buiten mijn wetten wanneer Ik kom, want Ik ben uw Wetgever, en wat kan mijn hand weerhouden?
23 Maar, voorwaar, Ik zeg u: Leer elkaar overeenkomstig het ambt waartoe Ik u heb aangewezen;
24 en laat ieder mens zijn broeder achten als zichzelf, en deugd en heiligheid voor mijn aangezicht betrachten.
25 En wederom zeg Ik u: Laat ieder mens zijn broeder achten als zichzelf.
26 Want welk mens onder u die twaalf zonen heeft en die geen aannemer des persoons is jegens hen, en zij dienen hem gehoorzaam, zegt tot de een: Wees gekleed in feestkledij en neem hier plaats; en tot de ander: Wees gekleed in lompen en neem daar plaats — en aanschouwt zijn zonen en zegt: Ik ben rechtvaardig?
27 Zie, dit heb Ik u gegeven als een gelijkenis, en het is zoals Ik ben. Ik zeg u: Wees één; en indien u niet één bent, bent u de mijnen niet.
28 En voorts, Ik zeg u dat de vijand in de binnenkamers u naar het leven staat.
29 U hoort van oorlogen in verre landen, en u zegt dat er spoedig grote oorlogen in verre landen zullen zijn, maar u kent het hart van de mensen in uw eigen land niet.
30 Ik vertel u deze dingen wegens uw gebeden; welnu, vergaar wijsheid in uw boezem als een schat, opdat de goddeloosheid van de mensen u die dingen niet door hun goddeloosheid openbaart, op een wijze die met een luidere stem in uw oren zal klinken dan die welke de aarde zal doen schudden; maar indien u voorbereid bent, zult u niet vrezen.
31 En opdat u zult ontsnappen aan de macht van de vijand, en tot Mij zult worden vergaderd als rechtvaardig volk, zonder smet en schuldeloos —
32 welnu, om die reden heb Ik u het gebod gegeven dat u naar Ohio moet gaan; en daar zal Ik u mijn wet geven; en daar zult u worden begiftigd met macht van omhoog;
33 en daarvandaan zullen degenen die Ik wil, uitgaan onder alle natiën, en het zal hun worden gezegd wat zij moeten doen; want Ik heb een groot werk in gereedheid liggen, want Israël zal worden behouden, en Ik zal hen leiden waarheen Ik ook wil, en geen enkele macht zal mijn hand weerhouden.
34 En nu geef Ik de kerkgemeente in deze streken een gebod dat bepaalde mannen onder hen zullen worden aangewezen, en zij zullen worden aangewezen door de stem van de kerkgemeente;
35 en zij zullen zich om de armen en behoeftigen bekommeren en in hun behoeften voorzien, opdat zij niet zullen lijden; en hen naar de plaats zenden die Ik hun heb geboden;
36 en dit zal hun werk zijn, om de zaken in verband met het eigendom van deze kerk te besturen.
37 En laten zij die een boerderij hebben die niet kan worden verkocht, die achterlaten of verpachten, naar het hun goeddunkt.
38 Zie erop toe dat alle dingen worden behouden; en wanneer mensen worden begiftigd met macht van omhoog en uitgezonden, zullen al die dingen in de schoot van de kerk worden verzameld.
39 En indien u de rijkdommen zoekt die de Vader u volgens zijn wil geven wil, zult u de rijksten van alle mensen zijn, want u zult de rijkdommen van de eeuwigheid bezitten; en het moet zo zijn dat het aan Mij is de rijkdommen van de aarde te geven; maar hoed u voor hoogmoed, opdat u niet wordt zoals de Nephieten vanouds.
40 En voorts, Ik zeg u: Ik geef u een gebod dat iedere man, zowel ouderling, priester, leraar, alsook lid, zich met al zijn kracht inzet, met de arbeid van zijn handen, om de dingen die Ik heb geboden voor te bereiden en te volbrengen.
41 En laat uw prediking de waarschuwende stem zijn, ieder mens tot zijn naaste, in mildheid en zachtmoedigheid.
42 En ga weg uit het midden van de goddelozen. Red u. Wees rein, u die de vaten des Heren draagt. Ja, amen.