Hoofdstuk 19
De twaalf discipelen leren het volk en bidden om de Heilige Geest — De discipelen laten zich dopen en ontvangen de Heilige Geest en engelenbediening — Jezus bidt met woorden die niet opgeschreven kunnen worden — Hij getuigt van het buitengewoon grote geloof van deze Nephieten. Ongeveer 34 n.C.
1 En nu geschiedde het, toen Jezus ten hemel was gevaren, dat de menigte zich verspreidde, en iedere man nam zijn vrouw en zijn kinderen en keerde terug naar zijn eigen huis.
2 En het werd onmiddellijk ruchtbaar onder het volk, nog voor het donker was, dat de menigte Jezus had gezien, en dat Hij hen had gediend en dat Hij Zich ook de volgende dag aan de menigte zou vertonen.
3 Ja, en de gehele nacht lang werd er ruchtbaarheid gegeven aan het nieuws over Jezus; en het werd het volk zodanig bekendgemaakt, dat velen van hen, ja, een zeer groot aantal, zich die gehele nacht grote inspanning getroostten om de volgende ochtend op de plaats te kunnen zijn waar Jezus Zich aan de menigte zou vertonen.
4 En het geschiedde de volgende dag, toen de menigte tezamen was gekomen, zie, dat Nephi en zijn broer, die hij uit de doden had opgewekt, wiens naam Timotheüs was, en ook zijn zoon, wiens naam Jona was, en ook Mathoni en Mathonihah, zijn broer, en Kumen en Kumenonhi en Jeremia en Shemnon en Jonas en Zedekia en Jesaja — dit nu waren de namen van de discipelen die Jezus had uitgekozen — en het geschiedde dat zij te midden van de menigte gingen staan.
5 En zie, de menigte was zo groot, dat zij die verdeelden in twaalf groepen.
6 En de Twaalf leerden de menigte; en zie, zij lieten de menigte op het aardoppervlak knielen en tot de Vader bidden in de naam van Jezus.
7 En de discipelen baden ook tot de Vader in de naam van Jezus. En het geschiedde dat zij opstonden en het volk dienden.
8 En toen zij diezelfde woorden hadden geleerd die Jezus had gesproken — in niets afwijkend van de woorden die Jezus had gesproken — zie, toen knielden zij andermaal en baden tot de Vader in de naam van Jezus.
9 En zij baden om hetgeen zij het meest verlangden; en zij verlangden dat hun de Heilige Geest zou worden gegeven.
10 En toen zij aldus hadden gebeden, daalden zij af naar de waterkant, en de menigte volgde hen.
11 En het geschiedde dat Nephi in het water afdaalde en zich liet dopen.
12 En hij kwam op uit het water en begon te dopen. En hij doopte allen die Jezus had uitgekozen.
13 En het geschiedde, toen zij allen waren gedoopt en uit het water waren opgekomen, dat de Heilige Geest op hen viel; en zij werden vervuld met de Heilige Geest en met vuur.
14 En zie, zij werden als het ware door vuur omringd; en het daalde uit de hemel neer, en de menigte was er ooggetuige van en gaf getuigenis; en engelen daalden neer uit de hemel en dienden hen.
15 En het geschiedde, terwijl de engelen de discipelen dienden, zie, dat Jezus kwam en in hun midden stond en hen diende.
16 En het geschiedde dat Hij tot de menigte sprak en hun gebood andermaal ter aarde te knielen, en ook gebood Hij zijn discipelen ter aarde te knielen.
17 En het geschiedde, toen zij allen ter aarde waren geknield, dat Hij zijn discipelen gebood te bidden.
18 En zie, zij begonnen te bidden; en zij baden tot Jezus en noemden Hem hun Heer en hun God.
19 En het geschiedde dat Jezus uit hun midden trad en Zich een weinig van hen verwijderde en Zich ter aarde neerboog, en Hij zei:
20 Vader, Ik dank U dat U de Heilige Geest hebt gegeven aan dezen die Ik heb uitgekozen; en het is wegens hun geloof in Mij dat Ik hen uit de wereld heb uitgekozen.
21 Vader, Ik bid U de Heilige Geest te geven aan allen die in hun woorden zullen geloven.
22 Vader, U hebt hun de Heilige Geest gegeven, omdat zij in Mij geloven; en U ziet dat zij in Mij geloven, want U hoort hen, en zij bidden tot Mij; en zij bidden tot Mij, omdat Ik bij hen ben.
23 En nu, Vader, bid Ik tot U voor hen, en ook voor allen die in hun woorden zullen geloven, dat zij in Mij zullen geloven, opdat Ik in hen zal kunnen zijn zoals U, Vader, in Mij bent, opdat wij één zullen zijn.
24 En het geschiedde, toen Jezus aldus tot de Vader had gebeden, dat Hij Zich bij zijn discipelen voegde, en zie, nog steeds baden zij zonder ophouden tot Hem; en zij gebruikten geen omhaal van woorden, want hun werd gegeven wat zij moesten bidden, en zij waren vervuld met verlangen.
25 En het geschiedde dat Jezus hen zegende terwijl zij tot Hem baden; en zijn gelaat lachte hen toe, en het licht van zijn gelaat bescheen hen, en zie, zij waren zo wit als het gelaat en ook als de kleren van Jezus; en zie, de witheid daarvan overtrof alle witheid, ja, er kon op aarde zelfs niets zo wit zijn als de witheid daarvan.
26 En Jezus zei tot hen: Bid voort; evenwel hadden zij hun bidden niet gestaakt.
27 En Hij wendde Zich wederom van hen af en verwijderde Zich een weinig en boog Zich ter aarde; en Hij bad wederom tot de Vader en zei:
28 Vader, Ik dank U dat U hen die Ik heb uitgekozen wegens hun geloof, hebt gereinigd, en Ik bid voor hen, en ook voor hen die in hun woorden zullen geloven, dat zij — door geloof in hun woorden — in Mij gereinigd zullen worden, zoals zij in Mij gereinigd zijn.
29 Vader, Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die U Mij wegens hun geloof uit de wereld hebt gegeven, dat zij in Mij gereinigd zullen worden, opdat Ik in hen zal zijn zoals U, Vader, in Mij bent, opdat wij één zullen zijn, opdat Ik in hen verheerlijkt zal worden.
30 En toen Jezus die woorden had gesproken, voegde Hij Zich wederom bij zijn discipelen; en zie, zij baden gestadig, zonder ophouden, tot Hem; en wederom lachte Hij hen toe; en zie, zij waren wit, gelijk Jezus.
31 En het geschiedde dat Hij Zich wederom een weinig verwijderde en tot de Vader bad;
32 en geen tong kan de woorden uitspreken die Hij bad, noch kan een mens de woorden opschrijven die Hij bad.
33 En de menigte hoorde en getuigde ervan; en hun hart was open en in hun hart begrepen zij de woorden die Hij bad.
34 Evenwel waren de woorden die Hij bad zo groot en wonderbaar, dat ze niet kunnen worden opgeschreven, noch door een mens uitgesproken.
35 En het geschiedde, toen Jezus zijn gebed beëindigd had, dat Hij Zich wederom bij zijn discipelen voegde en tot hen zei: Een zo groot geloof heb Ik onder alle Joden nog nooit gezien; daarom kon Ik hun, wegens hun ongeloof, niet zulke grote wonderen tonen.
36 Voorwaar, Ik zeg u, geen van hen heeft zulke grote dingen gezien als u hebt gezien; noch hebben zij zulke grote dingen gehoord als u hebt gehoord.